Onder aanvoering van eenige zeer begaafde Amsterdamsche architecten heeft zich in de oorlogsjaren een zeker soort stijl in architectuur- en meubelkunst ontwikkeld met kennelijk verzet tegen alle rationeele beginselen.
Van der Mey, De Klerk, Kramer e.a. brengen ons dan de decoratieve, romantische, sterk plastische vormen, dikwerf met volkomen negatie van redelijkheid en eischen van constructie. Ongetwijfeld kwam dit soort werk op het goede moment en paste wonderwel in den tijdgeest, bij de nieuwe rijken en de verkwisting aan die jaren eigen.
Hoogtepunt en tevens slot dezer kunstrichting zien we in de Nederlandsche afdeeling der Wereldtentoonstelling voor decoratieve kunst te Parijs in 1925. Zeer tot schade van ons allen was n.l. de „Amsterdamsche idee” daar oppermachtig, en daardoor de geheele Nederlandsche afdeeling monotoon in verhouding tot veel andere landen.
Het eenzijdig beeld zal zeker niet ontstaan zijn door kwaadwilligheid jegens anderen, maar eenvoudig doordat zij, die hierin te adviseeren hadden, van eigen voortreffelijkheid overtuigd waren. Daarom kon geen plaats worden ingeruimd op deze officieele tentoonstelling voor ander werk, dat ongetwijfeld aanwezig had moeten zijn en representatief meer waarde zou blijken te hebben.
Officieel Nederland was bang voor avantgardistische tendensen. Andere landen niet. Wij meenden, dat alleen het beproefde, het arrivisme de glorie beteekende en men riskeerde niets, ook al zou dit riskante groote charme hebben. Het experiment met alle onstuimigheid, drift en toewijding eener jongere generatie, krijgt nooit kans door een officieele commissie heen te komen.
Maar de bezoekers, die speuren naar het levende en jongere, die belangstelling hebben voor de nieuwe mogelijkheden, zij missen veel, en vonden in de Nederlandsche afdeeling niet wat andere landen hun wel boden, en door ons had aangeboden kunnen worden.
Ik bedoel hiermede een destijds betrekkelijk kleine groep der toenmalige avant-garde, onder leiding van Theo van Doesburg, zich noemende „De stijl”.
Deze stijlgroep, reeds vóór den oorlog ontstaan, was feitelijk in de kern wat wij nu noemen de „nieuwe zakelijkheid”. De nieuw-zakelijke architectuurgroep „De 8” is er eigenlijk een voortzetting van. Men heeft er omstreeks 1913, een beweging in te zien, die zich actief stelt tegenover de rationeele idee van Berlage e.a., die men te renaissancistisch vindt, te weinig modern en te veel aanvaardend van het verleden. Ook de groote reserve tegenover het industrieproduct en de mogelijkheden der machine acht men onjuist.
Een behoorlijk verzorgde inzending van deze groep te Parijs zou dus uitstekend zijn saamgegaan met de Fransche exposanten Le Corbusier, Mallet-Stevens, e.a. Het materiaal was hier dus voorhanden en noodeloos werden wij achterlijk en conservatief genoemd.
Meer dan 10 jaren kon men de nieuw-zakelijke idee ignoreeren, doen alsof het niet bestond, totdat internationaal zooveel overeenstemming ontstond, dat de plaatselijke groepjes uiteenvielen en men wel móest luisteren, móest toezien.
De nieuw-zakelijke idee is gegroeid tot een wereldidee, grijpend in alle kunst- en cultuurleven.
Velen zijn de aanhangers, vol bewondering. Er is belangstelling, en felle bestrijding. En, onvermijdelijk is ook een quasi meeloopen door onbevoegden, met onbegrepen nadoenerij en snobisme.
Bovendien is er een schijnbare parallel, een zeker soort architectuur, die in tegenstelling tot de pure Nieuwe Zakelijkheid geraffineerd decoratief is en slechts schijnbaar eenvoudig, ik bedoel het genre Lloyd Wrigt, Dudok, Jan Wils en vele anderen.
De voorstanders der Nieuwe Zakelijkheid hebben inmiddels heel wat gesproken en geschreven. Ideeën en programma’s zijn vele malen vastgelegd door verschillende schrijvers. Het eigen orgaan in Nederland, naar 2 vereeniglngen genoemd „De 8 en Opbouw” verschijnt elke 2 weken. Een manifest, uitgegeven in 1927 zegt o.a.:
„Het is niet uitgesloten schoon te bouwen, maar het ware beter voorshands leelijk te bouwen en doelmatig dan parade-architectuur op te trekken voor slechte plattegronden.
„De 8” wil geen weelde-architectuur, ontsproten aan den vormenwellust van gelatenteerde individuen: zij wil rationeel zijn in den waren zin, dat alles moet wijken voor de opdracht; zij wil zich ondergeschikt maken aan de opdracht; zij wil streven naar een maatschappelijken grondslag voor den modernen architect. (De architect à la mode is een goed eind op weg zich op te werken tot een luxe en kostbare overbodigheid.)”
Het is niet moeilijk uit deze aanhaling den strijd te herkennen tegen de z.g. schortjesarchitectuur van Amsterdam-Zuid, waar fraaibedoelde decoratieve gevels voor bijna onbewoonbare woningen staan, zooals een dubieuze dienstbode zich siert met een fraai schortje over een niet propere jurk.
Ten slotte zegt het manifest o.a. nog „meer te werken voor een bouw-wetenschap dan voor een bouw-kunst.”
Niet alleen hier, maar herhaaldelijk wordt verklaart, dat het (voorloopig?) meer gaat om kennis en wetenschap dan om kunst.
Ook Rietveld zegt, dat het beter is voorloopig de kunst er buiten te laten, al voegt hij er dan weer aan toe: „Al is de kunst in de architectuur dus nu overbodig geworden, reken er op, dat ze elken keer als dit noodig zal zijn, een vonkje vernieuwing zal moeten brengen in het anders zoo licht tot starheid vervallende systeem.”
Velen beschouwen de Nieuwe Zakelijkheid als een technisch fanatisme. De nieuw-zakelijken ontkennen niet de schoonheid uit andere tijden, maar men heeft er mede afgedaan. Men wendt zich af van oude waarden.
De tegenstanders bestrijden de Nieuwe Zakelijkheid met een beroep op verleden en traditie. De overtuigd zakelijken erkennen dat verleden niet als bruikbaar in deze tijden.
De bestrijders gelooven niet in architectuur, het huis buiten en binnen zonder kunst en vreezen voor steriliteit; de geloovigen achten de kunst een bijkomstigheid of iets waaraan men nog niet toe is.
„Aesthetiker” is een scheldwoord geworden.
En reeds jaren geleden vreesde men, in sociaal verband voor een „chauffeurscultuur”, waarmede dan bedoeld wordt de globale afwezigheid van humanistische vorming en vormen, en tevens de overheersching van het practische, het technische en het psysleke. (Dr M. Huber Noodt).
Hetgeen de heer Van Loghem In de Groene van 19 Oct. 1935 o.a. schrijft kan men als een verweer hiertegen beschouwen: „De zakelijkheid van onze architectonische opvattingen heeft den term „nieuwe zakelijkheid” doen ontstaan. Deze uiting is als alle verzamelnamen ten deele misleidend en heeft kans gehad misverstaan te worden, en wordt zeker opzettelijk misverstaan door hen, die willens en wetens aan onze zakelijkheid allereerst het begrip nuchterheid en gemis aan schoonheidsverlangen willen toeschrijven. Hoe het ook zij, degenen, die ons willen begrijpen, hebben reeds lang ingezien, dat de uitdrukkingen „nieuwe zakelijkheid”, „functionalisme” of „nieuw bouwen” geenszins de aanduiding zijn van nuchterheid en kilheid.
Menschen, die werkelijk leven voor een ideaal, en voor dat ideaal dag aan dag vechten, zijn geen nuchtere menschen. In hun levend idealisme om den mensch aan betere woon-, werk- en ontspanningsgebouwen te helpen, is natuurlijk een sterk schoonheidsverlangen begrepen. Maar dit verlangen wordt niet ondergeschikt gemaakt aan bruikbaarheid of doelmatigheid.”
Het Interieur, dat ik bij dit artikel plaats, zond de heer Van Ravesteyn mij reeds meer dan 5 jaar geleden. Het is dus geen werk uit den laatsten tijd.
De heer Van Tijen, bekend Nieuw Zakelijk architect schrijft over het Nieuw Zakelijk interleur in het Bouwkundig Weekblad van Febr. 1935: „Maar wat toch de kern van het moderne wonen moet zijn, het zich met vreugde beperken tot het strikt noodzakelijke op het gebied van het typisch individueele en het zich openzetten voor de mogelijkheden, die het leven in maatschappelijk verband zal kunnen bieden.”