W. KROMHOUT CZN 75 JAAR
1864 - 10 MEI - 1939
De laatste van het groote drietal
Woensdag zal Willem Kromhout Czn. den leeftijd van 75 jaar bereiken.
In den tijd, welke na den bloeitijd van dr P. J. H. Cuypers valt, is hij, naast o.a. Jos. Th. J. Cuypers, dr H. P. Berlage en wijlen K. P. C. de Bazel, een der meest vooraanstaande mannen in de architectuur en aanverwante vakken geweest, misschien nog niet zoozeer door de bouwwerken, welke hij uitgevoerd heeft, als wel door de bouw- en decoratiewerken, welke hij ontworpen en door de vele artikelen, welke hij gepubliceerd heeft, kortom, door de stuwende, opbouwende kracht, welke van hem is uitgegaan. Hij is misschien het best te vergelijken met wijlen H. J. M. Walenkamp, een ontleder met een even diep inzicht en een even vlotte pen, die echter meer hautain en filosofisch de dingen beschouwde en daardoor allicht moeilijker te begrijpen was.
Men moet echter niet denken, dat Kromhout tot de allernieuwste richting is doorgegaan. Voor de nieuwe zakelijkheid in architectuur voelt hij niet veel. „Ik geloof niet”, heeft hij eens geschreven, „aan den blijvenden eenvoud der toekomstarchitectuur”. Hij is te veel ingeleefd in het door bekwaam vakmanschap voortgebrachte werk, resultaat van gespannen geestesarbeid, om zich te kunnen vereenigen met een bouwwijze, welke bestaat uit een mechanische samenvoeging van op zichzelve heterogene bestanddeelen, en naar zijn overtuiging sporen vertoont van een gemakzucht, welke niet levensvreugde vertolkt, maar wel geestelijke armoede.
Kromhout is de man van de warm gebreidelde fantasie. De wijze waarop hij tot de architectuur kwam, is voor den huldigen tijd al fantasie. Als jongen van tien jaar namelijk zeilde hij op een bark uit de Oost naar Holland. Het was in de ondenkbare tijden, dat zoo’n schip er een jaar over deed om van Batavia naar Holland te komen. In dat jaar zag die jongen verre landen en groote zeeën. Hij werd een kleine piraat, de makker van het scheepsvolk, waarvan hij leerde al wat aan en op en om het schip was, en waarvoor hij teekende, al maar teekende, schepen met wat er aan vast zat en bij behoorde.
En na een jaar varen zette de knaap, half scheepsjongen al, die „kapitein” wou worden, voet aan wal te Rotterdam, waar hij geboren was, en moest „naar school”, „om te leeren”. Dat vlotte niet al te best: in zijn hart was er de zon en er was het lied van de zee. Maar hij kon ook teekenen. En hij teekende, teekende al maar weer, nu geen schuiten en tuig, maar boomen en beesten en gebouwen, vooral gebouwen. Zoo teekende hij zich tot architect.
Van 1878 tot 1880 volgde hij de lessen aan de Haagsche Ambachtsschool, waarvan H. L. Boersma, de schrijver van de onvoltooide Kunstindustrieele literatuur, directeur was en daarna aan de Academie voor Beeldende Kunsten en aan de Antwerpsche Kunstacademie verwierf hij als 19-jarige de middelbare acte teekenen en was daarna drie jaar werkzaam bij den architect H. Wesstra, die o.a. bezig was met het Panoramagebouw aan den Bezuidenhoutscheweg, kwam daarna bij den Amsterdamschen architect J. Gosschalk en ging toen naar Antwerpen, naar den befaamden J. J. Winders, den bouwmeester van het museum van Schoone Kunsten in de Scheldestad, en vandaar verder, naar Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje. En zoo had hij wat hij begeerde: de zon en de ruimte en het avontuur van den geest; en hij had zijn schetsboek.
Van zijn uitgevoerde bouwwerken noemen we als de eerste groote opdracht het American Hotel te Amsterdam, door hem gebouwd in 1898–1901 in samenwerking met H. G. Jansen, dat in elk opzicht baanbrekend is geweest en een typisch staal is van zijn flamboyanten stijl. Een wonderlijk-avontuurlijke mengeling van droomflitsen uit het Alhambra en uit Venetië; tusschen diep en grillig schaduwende overkragingen van Moorsche stalactieten een filigraan van rijke traceeringen, gespannen als in een Dogenpaleis om met Vermeer eens te spreken. Men moet zich goed indenken, dat deze architectonische fantasie werd gebouwd in denzelfden tijd, dat Berlage zijn nieuwe Beurs voltooide. Hier staan, aan den ingang onzer moderne bouwkunst, dadelijk naast elkaar de twee polen: Berlage en Kromhout. Berlage, de bezonken redegevende; Kromhout de schilderachtig fantastische, heraut van wat later de „Amsterdamsche school” zou heeten.
We noemen verder.... de Engelenbergstichting te Kampen, het ziekenhuis te Gouda, het ooglijdersgesticht te Rotterdam, een zaadpakhuis te Arnhem, café Pschorr te Rotterdam, een bankgebouw te Lisse, villa’s te Noordwijk en Rotterdam, het gebouw Noordzee te Rotterdam, het gebouw van de Scheepvaartvereeniging Zuid, Helnekens Bierbrouwerij en de drukkerij van de firma Wijt te Rotterdam, een logegebouw in de Vondelstraat te Amsterdam, dat echter reeds veranderd, verdwenen is, zoozooals ook verdwenen zijn zijn, trouwens als tijdelijk bedoelde, ontwerpen Oud-Holland, dat hij maakte in 1895 voor de tentoonstelling van Hotel- en Reiswezen onder leiding van wijlen Evert Breman, het Nederlandsche paviljoen op de Brusselsche wereldtentoonstelling van 1910, het Nederlandsche paviljoen op de tentoonstelling te San Francisco, en, niet te vergeten, zijn versieringen te Amsterdam bij het Kroningsfeest in 1898 en bij het huwelijksfeest der Koningin in 1901, en reeds eerder, in 1894, zijn versiering van het front van ’t gebouw, waarin de tentoonstelling van Architectura et Amicitia gehouden werd bij gelegenheid van de duizendste vergadering van het genootschap. Alle ontwerpen, welke iets nieuws op decoratief gebied te zien gaven.
Dan heeft hij de herstellingswerken geleid van de kerkgebouwen der Nederduitsch Hervormde gemeenten te Gouda en te Schoonhoven en leidt nog steeds die van de Cunerakerk in Rhenen. En hij heeft de leiding gehad bij de inrichting van het mailschip Dempo van den Rotterdamschen Lloyd, waarbij hij zich de hulp van Lion Cachet verzekerde.
In 1913 deed Kromhout van zich spreken door het grandioos ontwerp, dat hij inzond in de besloten prijsvraag voor het Rotterdamsche stadhuis toen Henri Evers als bekroonde uit het strijdperk kwam. Ook reeds zijn ontwerp in de prijsvraag voor het Vredespaleis, waarin dat van Louis Cordonnier bekroond werd, dezelfde, die in 1885 in de niet tot een resultaat leidende Amsterdamsche-Beursprijsvraag den eersten prijs verwierf, had de aandacht op hem gevestigd.
Kromhout onderging het lot van vele architecten, zijn belangrijkste ontwerpen zijn niet uitgevoerd. Dr Jan Kalf schreef in 1917 al, dat men al te zelden vernam, „dat zijn talent zich wijden kan aan het werk van beteekenis, die, voor een man van zijn postuur, men het liefst zou wenschen. Misschien beduidt dit wel een hulde – in een tijd en een land, die hun voornaamste bouwopdrachten bij voorkeur niet aan de weinige kunstenaars geven, die daarvan wellicht „monumenten”, zeker eerbiedwekkende pogingen zouden maken. Ons past het eer den tijd en het land dan de kunstenaars te beklagen, die ten slotte, om hun gaven, toch de benijdenswaardigen zijn.”
Inderdaad, Kromhout was de man van het fantastische, het grootsche, het monumentale. En vandaar dat de gewone woningbouw hem minder lag en dat daardoor zijn ontwerp voor de bebouwing van de Thorbeckelaan onuitgevoerd is gebleven.
Meermalen heeft hij ln jury’s voor bouwkundige of bouwkunstige prijsvragen zitting gehad en hij is lid van de commissie van advies voor de oplossing van het Stadhuisvraagstuk in onze stad. Zelf is hij ook meermalen in prijsvragen bekroond.
In een tijd, dat nog bijna niemand in dit land aan architectuurgeschiedenis dacht werd hij de eerste werkelijke docent in de geschiedenis der bouwkunst, eerst van 1888 tot 1900 als leeraar aan de Industrieschool van de Maatschappij van den Werkenden Stand, later vooral, van 1897 tot 1900, als opvolger van Berlage aan de Quellinusschool en van 1900 tot 1910 aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers en de Kunstnijverheidschool te Amsterdam, daarna tot 1915 als hoofdleeraar aan de Academie te Rotterdam. In 1908 gaf hij den stoot tot de oprichting van den cursus voor hooger bouwkunstonderricht van Architectura et Amicitia en nam zelf een gedeelte van het onderwijs voor zijn rekening.
Niemand, die zoo als Kromhout aan zijn leerlingen het begrip en het gevoel voor een bouwwerk als kunstwerk: het verband tusschen grondplan en opstand de werking der ruimten, het karakter en de eigenaardige beteekenis der ornamentiek – en dat uit velerlei tijden en stijlen – wist bij te brengen; en dat niet enkel en zelfs niet zoo zeer in geestdriftige woorden, maar bovenal in rappe sappige schetsen, die met een verbijsterende virtuositeit, met een nimmer falend beheerschen van den vorm, helder en raak op het zwarte bord werden geworpen in fijne, vibreerende lijnen, die altijd precies dat wisten te vangen, waar het op aankwam. Zoo’n „college” van den aldoor maar schetsen tooverenden Kromhout was, verklaart Vermeulen uit eigen gelukkige ervaring, telkens weer een genot. Op zichzelf waren die teekeningen op het zwarte bord van dikwijls zoo boeiende qualiteit, dat ze werden gefotografeerd, om daarna als kunstwerken op zichzelf en als voortreffelijk studiemateriaal in lantaarnplaatjes te worden vastgelegd.
Kromhout heeft zich ook als publicist doen kennen. In de N. R. Ct. schreef hij brieven en in de Amsterdammer vele artikelen over bouwkunst. In 1894 werd hij redacteur voor de bouwkunstrubriek van het in dat jaar opgerichte weekblad De Kunstwereld, waarin, althans in het eerste jaar, vele jonge meeningen tot uiting kwamen en hij menig artikel verduidelijkte door vlugge, vlotte krabbels. Van Architectura, het orgaan van het Genootschap Architectura et Amicitia, de vereeniging van voornamelijk de jongeren onder de bouwkunstbeoefenaren, is hij een geregeld en werkzaam medewerker geweest. Toen het blad in 1893 verscheen, nadat men tien jaar lang van De Opmerker als Genootschapsorgaan had kunnen gebruik maken, werd Kromhout dadelijk als lid der redactie aangewezen, evenals hij ook menig jaar bestuurslid, ook voorzitter van het Genootschapsbestuur is geweest.
In het werkje „Zeven voordrachten over bouwkunst”, gehouden vanwege meergenoemd Genootschap en uitgegeven in 1908 in de Nederlandsche Bibliotheek van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, behandelde Kromhout de Mohammedaansche kunst, welke met haar pendentiefs van stalaktieten, haar minarets, haar boogvullingen, haar bizondere, door de middellijn neerloopende bogen niet zonder invloed op zijn werken is geweest.
In 1909 publiceerde hij „Een Raadsbeslissing over twee Damplantypen” en in 1921 bracht hij met dr Berlage, A. Keppler en Jan Wils vijftig met rljkssteun uitgevoerde plannen voor arbeiderswoningen bijeen, welke uitgave mogelijk werd gemaakt door financieele medewerking van het Departement van Onderwijs.
Uit de woorden waarmede Kromhout 21 Maart een cursus van vier avonden over steensneden heeft geopend, kan zijn bouwcredo worden afgeleid. Ik vraag mij af, zoo zei hij, of onze bouwkunst zich zal blijven voortbewegen in de richting van het gietend-bouwen, waarbij het constructiestelsel als weggeborgen wordt in de alles omvattende specieverbinding, óf ook zij naar het klare bouwen zal terugkeeren van voorheen, met een zichtbare constructie, die zich ook in den voltooiingsvorm bergt. Voorts een vraag van verdere strekking: of inderdaad de verbinding van ijzer en beton zóó innig is, dat zij een verre toekomst kan trotseeren, dus waardig is tot bouwstelsel te worden verheven. Diep in mijn architectenhart voel ik op dit punt steeds twijfel. Doch bij aanvaarding der gelijkwaardigheid door het suggestieve van het mij omringende geloof daaraan, moet toch geprotesteerd worden tegen de opvatting, alsof het stelsel slechts geschikt zou zijn als skelet, waartegen dan een voltooiingsarchitectuur als geplakt zou moeten worden. Want dit leert ons het verleden, dat het stelsel alomvattend is en de in- en uitwendige vormen alle de afleidingen daarvan zijn. Slechts in een vrijmoedige uiting van den betonbouw als geheel, zonder de aan zijn wezen vijandige bekleedingen, zie ik het waarlijk grootsche opdoemen van dit stelsel. Is dit programma niet mogelijk, dan zou men daaruit tot de onvruchtbaarheid van het stelsel, als architectonisch stelsel n.l. moeten concludeeren en zou het beter zijn bijtijds het roer om te gooien. Deze onvruchtbaarheid zie ik echter niet in, indien men slechts de homogeniteit der massa’s respecteert en ze niet stuk maakt door allerlei bekleedingen. Stuc op stuc; stuc van nieuwe vinding desnoods, blijvend, sterk. En daarin wellicht mozaïek of ander procédé, inhaerent aan stuc. De mogelijkheden zijn vele. Slechts in deze richting zie ik een nieuwe architectuur, waarbij èn binnen èn buiten één wil zichtbaar zal zijn.
Ter gelegenheid van zijn 70en verjaardag is 5 jaar geleden in het Stedelijk Museum te Amsterdam een eeretentoonstelling van Kromhouts levenswerk gehouden. Hij werd toen benoemd tot ridder in de orde van den Ned. Leeuw, eerelid van Architectura et Amicitia, eerelid van den Bond van Ned. Architecten en kreeg de medaille van den B.N.A. als een bewijs van groote erkentelijkheid voor alles wat hij voor de bouwkunst en zijn beoefenaars had gedaan.
Den vitalen ouden bouwmeester, wien de zwerfzucht nog niet verlaten heeft, al beletten de internationale vewikkelingen hem op het oogenblik er aan te voldoen, en dien men overal kan vinden waar iets van architectonische beteekenis valt te zien, zal het Woensdag te Voorburg, waar hij Oosteinde 263 woont, niet aan belangstelling ontbreken.
De laatste van het groote drietal geniet den eerbied van zijn vakbroeders, van wie de meeste tot een generatie van hem behooren, in ruime mate. Ditmaal kan hij niet ontsnappen zooals 5 jaar geleden toen hij op de boot naar Griekenland 70 jaar werd.
|