Het Volk/Jaargang 31/Nummer 10579/Avondblad/"Socialistische Kunst Heden"

„Socialistische Kunst Heden”
Auteur(s) H.J.
Datum Woensdag 19 november 1930
Titel Kunst en Letteren. „Socialistische Kunst Heden”. II. De Nederlandsche afdeeling
Krant Het Volk
Jg, nr 31, 10579
Editie, pg Avondblad, tweede blad, [2]
Opmerkingen Albert Hahn vermeld als Alb. Hahn Sr., Abraham Kuyper als Kuyper, George Grosz als Grosz, Otto Dix als Dix
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunst en Letteren.

„Socialistische Kunst Heden”.

II.

De Nederlandsche afdeeling.

      Wij hebben van verschillende bezoekers van de tentoonstelling vernomen, dat zij de Nederlandsche afdeeling, vergeleken bij de buitenlandsche inzendingen, nogal tam vonden. De Nederlandsche inzenders, die hun best gedaan hebben, om afwijkende paden in te slaan, behoeven zich daarvan natuurlijk niets aan te trekken. Een dergelijk verwijt is meer gericht aan het adres van de kunstenaars, die hun socialistische levensovertuiging niet in de eerste plaats geaccentueerd hebben door te breken met een voor ieder verstaanbare vormenspraak en...... met de grondslagen van het goede vakmanschap. Zij, die hier min of meer ouderwetsch aandoen dus.
      Het spreekt vanzelf, dat we dan allereerst eens in de historische afdeeling gaan zoeken naar de tamheid van den Hollandschen socialistischen kunstenaar, en dan vinden we daar, sterk domineerend, het werk van Alb. Hahn Sr. Voor de jongeren is zijn optreden in de moderne arbeidersbeweging bijna legendarisch geworden en daarom is het goed, dat hier van die prachtige, levenskrachtige kunst zulke treffende voorbeelden hangen. Het zijn bijna alle politieke prenten, welke betrekking hebben op het optreden van dr. Kuyper in de Nederlandsche politiek en op den wereldoorlog. Als het nog noodig was, dan vinden we hier net bewijs van zijn groot visionair kunstenaarsschap, dat in zwart en wit zich zoo volstrekt zuiver en overtuigend uitte. Prenten als „Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil” (Spoorwegstaking), „Het nieuwe offensief” (met den Dood als een lugubere violist), „Het grootbedrijf van den Dood” zijn van visie en uitwerking grootsch en daarbij verstaanbaar yoor iedereen.
      Hij kon heftig zijn, wanneer de ziel in het zwakke lichaam in opstand kwam tegen onderdrukking, tegen het misdadig spel met menechenlevens, tegen de ploertigheden van het kapitalisme, maar in zijn felste teekeningen voelde men toch altijd boven alles den mensch, die liefhad, meer dan hij haatte. Hierin onderscheidt Hahn’s arbeid zich van het werk van een Grosz, een Dix, een Scholz (Duitsche afdeeling), wier felheid dikwijls alleen ingegeven lijkt door den onbedwingbaren lust om te kwetsen.
      Het andere werk uit de historische afdeeling geeft ons geen aanleiding tot opmerkingen. Aansluitend bij de historische afdeeling zijn drie teekeningen en een mozaïekontwerp van de pas overleden kunstenaresse Pau van Hell–Wijnman opgehangen. Vooral de teekeningen zijn heel knap; het rhythmisch lijnenspel doet aan de stofuitdrukking geen schade, terwijl de werking van zwart en wit prachtig is. Het werk van Johan van Hell is van geheel ander karakter. Van andere tentoonstellingen was deze inzending ons reeds bekend, doch steeds weer valt het op door een conflict tusschen de uiterlijke verschijning en den inhoud. De „Zangers” en de „Muzikanten” zijn prachtig geobserveerd, zoowel hun staan als de innerlijke smartelijkheid van hun verschijning. Doch het is alsof de teekenaar, die den steen toch wel heel goed beheerscht, zijn teederheid heeft willen maskeeren door strakke stileering en groepeering. Zijn schilderijen laten een nog opzettelijker en niet altijd verantwoorde vereenvoudiging van den vorm zien. Hierin ligt wiel een aanwijzing, dat Van Hell’s talent het best tot uiting zou komen in wandschilderingen of fresco’s. De indruk, die bij de jongste Kamerverkiezingen zijn reclameschilderingen op de schutting maakten, is hiervan wel een bevestiging.
      Wanneer we nu verder langs den veiligen weg van het alfabet de Hollandsche afdeeling rondgaan (in werkelijkheid is dat niet zoo gemakkelijk, omdat de tentoonstelling heel weinig overzichtelijk is) dan ontmoeten we Peter Alma met houtsneden en schilderijen. Van de laatste valt de zwakke, techniek op, welke iedere diepere bedoeling teloor doet gaan. Er zit in de decoratief en symmetrisch opgevatte houtsneden iets karakteristieks, maar zij missen de pit van een politieke prent. Een synthese van de voorgestelde figuren zijn zij ook niet. Het werk van P. A. Begeer heeft ons verbaasd. Zijn „Burgerinterieur” is een uitstalling van allerlei dingen, die het burgerinterieur naar zijn meening kenmerken, maar ondanks de voorstellingen, die hij waarschijnlijk in het onderbewuste wil opwekken, komt hij niet boven de vaardigheid van een kinderteekening uit. Maar wat bij een kind inhoud heeft en ontroert is hier leeg en onnatuurlijk. Ook zijn „Gemaskerde kinderen” zegt ons niets.
      M. Bleekrode’s inzending houtsneden, teekeningen en affiches hangt wat verspreid, maar de sterke aanleg, het goede vakmanschap en het zuiver gevoel van dezen den laatsten tijd meer naar voren komenden jongen kunstenaar, vindt men er in bevestigd. Overweldigend is dit werk niet, daarvoor is het te bescheiden, maar als Bleekrode zich van het soms al te peuterige zou kunnen losmaken, kan hij, met zijn prachtigen kijk op de decoratieve verdeeling van het vlak, onder de socialistische kunstenaars in ons land tot de vooraanstaanden komen te behooren. Moge zijn werk daarbij aan eenvoud en zuiverheid niet verliezen!

H. J.