Het huis Honselaarsdijk in 1638/Bij de diergaarde

Ophelderingen voor de lezer HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Bij de diergaarde

Bontgenoten
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 130 ]

VIII.
Bij de diergaarde.




Als wij gezegd hebben, had Honthorst, in onrust over Diedrik, zijne gewone eenvoudige wijze van ’t middagmaal te houden nog vereenvoudigd en bekort, om te spoediger in ’t kasteel terug te zijn, en te eerder kennis te nemen van hetgene zijn avontuurlijken, jongen beschermeling nu toch kon wedervaren zijn; maar tevergeefs doorkruiste hij de eenzame lanen; tevergeefs keerde hij telkenmale terug op de plaatsen, waar hij onderstellen kon dat de nieuwsgierigheid den jonkman had heengevoerd, hij was nergens te ontdekken; tevergeefs wendde zich de schilder tot diegenen der bedienden, die hij onderstellen kon, dat op Diedrik’s uiterlijk gelet hadden, of van zijne tegenwoordigheid kennis genomen: alle antwoordden dat zij den leerling van Mr. Honthorst niet hadden weergezien, nadat zij hem met zijn meester de vertrekken der Koningin hadden zien binnengaan, terwijl zij hem ondertusschen hunne gissingen niet spaarden: de een achtte dat hij zich de vriendschap had gewonnen van den eersten kok, en dat hij zich nu te goed deed , aan de eene of andere pastei, die slecht was uitgevallen, of aan de lekkerbeetjes van het dessert, die vooruit als goeden prijs waren verklaard; anderen daarentegen beweerden hem in verbond te gelooven met een der keldermeesters, en dat verbond nu bezegelend onder eene fluit fijnen rijnschen bleeker; — en gij moet het hem vergeven, vervolgde de man op zijne wijze schalk, hij leert dus zijn beroep in alle manier, want Appelles gaat niet zonder Bacchus als ik wel gehoord heb, en hij is hier beter dan in uwe werkplaats om met den laatsten kennis te maken. [ 131 ]

Honthorst, die wist wat er van dat alles zijn kon, had moeite zijn verdriet en ongeduld over die aardigheden te verbergen en besloot niet verder te vragen, toen een bejaarde kamerdienaar zich herinnerde dat hij den jonkman gezien had op het binnenplein met den Kolonel Douchant en dat deze daarop met hem het paleis was binnengegaan.

— Wanneer omtrent kan dat geweest zijn? vroeg de schilder.

— Terstond nadat de Kolonel gehoor gehad heeft bij de Koningin.

— Ja, dan begrijp ik dat er voor mij niets meer te doen is , dan te wachten, en te zien hoe dit afloopt, sprak Honthorst bij zich zelven, en om ten minste zijn wachten zoo min nutteloos te maken als het zijn kon, ging hij zijne gewone plaats innemen in de galerij der schilderijen, waar hij als in het midden was van de gebeurtenissen, ter eener zijde het paviljoen der Koningin en hare vertrekken, ter andere de rijen kamers van de hofjufferen en dan eindelijk de beide slagdeuren, die uitgang en ingang leenden aan ieder die uit de vertrekken kwam , of van het andere paviljoen zich derwaarts wendde; de schilder zette zich daar op zijn gemak, nam zijn potlood en zijn schetsboek, dat hij op een der marmeren hoektafels neerleide en begon de losse omtrekken te stellen van een paar voorwerpen, die hem onder de wandeling het oog en de verbeelding getroffen hadden.

Hij was echter niet zoo verdiept in dit werk, of hij hield, als hij Diedrik gepredikt had, een waakzaam oog en oor, en zoo begreep hij al spoedig uit eenig gerucht in de groote ontvangzaal, dat het hooge gezelschap uiteenging.

— En zij zullen wellicht dezen weg nemen, meende hij, en als de Prinses mij ziet, zal zij niet nalaten mij toe te spreken en als vanzelf dwingt dit de Koningin, zich met mij te onderhouden, en dan zal ik zien of het mij niet gelukt, haar een paar woorden te ontlokken, die mij ruste geven; mogelijk ook zie ik Mejonkvrouw d’Arcy, en kan haar waarschuwen. — Maar nog terwijl hij zijne kansen berekende, werden de groote slagdeuren door gedienstige lakeien haastig opengesloten, en al de personen, die tot het geleide of gezelschap der drie vorstinnen behoorden, kwamen vroolijk en joelend, als vogels eene lastige [ 132 ]kooi ontsnapt, de galerij binnenstormen; maar tot de groote teleurstelling van den schilder, waren de beide Koninginnen, met de Prinses van Oranje teruggebleven, en Mejonkvrouw d’Arcy was nu moeielijk aan te spreken, want zij leunde op den arm van den Landgraaf van Hessen.

— En op mijne trouwe daar komt de Fransche Adonis ook weêr en nu openlijk met de Prinses Louise van Bohemen aan den arm, niet anders dan oft hij een prinselijk Heer ware, en dat in ’t aanzicht van Demoiselle d’Arcy, aan wie hij dezen ochtend het hof maakte. Toch scheen Honthorst eene goede kans te hebben, de Landgraaf sprak hem aan:

— Mijn goede Mr. Honthorst! riep hij vrooJijk, niet gelukkiger luiden dan konstenaars, noch die meer geërd worden! al de wereld wenscht naar hen, of mist hen bij afwezen. Zooeven hebben twee groote vorstinnen nog van u gesproken.

— Twee groote vorstinnen… de Koninginne-moeder?

— En de Prinses!

— En ze hebben naar mij gevraagd! riep Honthorst verheugd.

— De Prinses vroeg naar u, maar de Koningin dacht u afwezig.

— Uwe Genade ziet het tegendeel, ik ga mij haastelijk aanmelden en ten dienst stellen dier groote prinsessen.

— Dat zou haar op dit oogenblik slecht conveniëren en kan ik het u als vriend ontraden, sprak de Landgraaf zachter, want ze zijn in belangrijk onderhoud en hebben daarom ’t gevolg afscheid gegeven en ons de vrijheid, daaraf wij gebruik zullen maken.

Honthorst wendde verdrietig het hoofd.

— Maar daar gij uwe diensten nu niet bieden kunt aan de vorstelijke vrouwen, moet gij mij aanhooren en eene belofte doen, waaraf ik u dezen morgen reeds met een woord repte.

— Ik herinner mij niet wel, Uwe Genade!

— Zoo gij deze Koningin der schoonheid bewegen kost haar conterfeitsel te laten penseelen door uwe meesterhand?

— Ten gevalle van?… vroeg Honthorst.

— Gij begrijpt toch wel, dat ik voor een ander dan mij zelven zulk eene bede niet zou overbrengen! [ 133 ]

— En wat zegt mijne Jonkvrouw d’Arcy daartoe? vroeg Honthorst, Lucienne aanziende.

— Zij heeft geen neen gezegd! zeide deze.

— Dat beduidt dat zij ja op de lippen heeft?…

— Misschien!

— En nu gij? vroeg de jonge Vorst met vroolijke haast.

— Ik, Uwe Genade?…

— Ja, wat zegt gij er toe om haar te bewegen?

— Ik heb geen tijd voor een groot portret, maar iets van haastigen, luchtigen aard, een miniatuur.

— Een miniatuur! o ja! riep Lucienne snel, dat ware goed.

— Maar ik heb eene voorwaarde.

— Noem die.

— ’t Is eene konstenaarsluim. Ik wenschte Mejonkvrouw te geven in ernstige stemming en deftig habijt, en op een der parkementblaadjes van haar gebedenboek.

Lucienne verbleekte en sidderde: — Van mijn gebedenboek! herhaalde zij verschrikt.

— O lieve deugd! ze is schuldiger dan ik dacht, zelfs aan ’t hof wordt toch de koe niet bont genaamd, of er is een vlekje aan! maar dit is ten minste eene waarschuwing, en nu kan zij zich toch tegen verschalking wapenen, meende de goede schilder.

— Een antwoord, een gunstig, bidde ik, mijne volschoone! sprak de Landgraaf zacht tot Lucienne, en nog zachter, daar is met luiden van zijn aard nietwes aan te vangen, tenzij men hunne luimen inwilligt; ei melieve! doe het om mijnentwille, ik zal u die ééne inschikkelijkheid loon en met een gansch leven van de gewilligste dienstbaarheid.

— Ik zal het doen, Monseigneur! omdat ik het wil; maar gij zijt mij daarvoor noch dank, noch dienst verschuldigd, zeide Lucienne, en luider tot Honthorst: — Dat is aangenomen, mijn Meester! ik houd u bij uw woord, noem mij uw tijd en uwe plaats voor de eerste zitting.

— Morgenochtend, zoo haast de Koningin mij zal ontslagen hebben, zal ik tot uw dienst zijn, edele Jonkvrouw! en u opwachten hier in deze galerij, waar wij het overige kunnen bespreken.

— Uitnemend! [ 134 ]

— Zoo gun mij dan u verder te voeren, want het gezelschap mocht dit vertoeven vreemd vinden! sprak de Landgraaf. Men begrijpt dat de anderen niet naar dit paar hebben gewacht, reeds lang zijn zij buiten en gaan zich in afzonderlijke groepen verstrooien door de lanen. De ridder de l’Espine, schoon hij den schilder wel heeft opgemerkt, was nu zeker te veel verdiept in het discours vol fijne courtoisie, dat hij tot zijne dame richtte, om woord of groete aan hem te wijden.

Honthorst, integendeel, had zeer bijzonder zijne aandacht op hem gericht, en tegelijk aan de jeugdige prinses, op wier gelaat de leliën afgewisseld werden door de snelste en liefelijkste blosjes, en hij begreep, dat eene vijftienjarige prinses, voor het eerst zonder ander opzicht of bescherming dan eenige pages die volgden, en een paar dames, die zich met hare eigene conquêtes bezighielden, met een geleider als deze cavalier nog wel een vriendenoog noodig zou hebben; in de overtuiging, dat hij op dit oogenblik dus het meeste nut zou doen, besloot Honthorst dit paar te volgen en zoo nabij te blijven, als het hem slechts doenlijk zou zijn.

— Zoo ze mij opmerken, voeg ik mij bij hen; ik ben in ’t eind haar leermeester, al is mij geen opzicht over hare zeden aanbevolen. Dit plan uitvoerende, had hij tegelijk met den Landgraaf en Lucienne de galerij verlaten, en volgde hen, overtuigd dat zij hem als vanzelve den weg zouden wijzen naar het overig gezelschap, zooals ook gebeurde, en welhaast bevond hij zich in eene lange rechte laan, die op de diergaarde uitliep, eene hoofdlaan vol standbeelden, bloemvazen op marmeren voetstukken en zodenbanken, maar die ook kleine zijpaadjes had, die heel mogelijk een of ander paar tot eene afwijking van… ’t ander gezelschap kon verleiden. De Landgraaf van Hessen scheen zich die afwijking te willen veroorloven. Bij zeide tot Lucienne.

— Bij de diergaarde is naar afspraak onze samenkomst, maar daarom is de weg er heen niet bepaald. Als de slingerpaden derwaarts leiden, zal het ons toch vrijstaan die te kiezen, ze zijn uitnemend geschikt voor gezelligen kout.

— Zij leiden derwaarts! antwoordde Lucienne, en volgaarne ga ik dit pad, omdat ik jn waarheid veel met Uwe genade heb te bespreken. [ 135 ]

De Graaf bracht hare hand aan zijne lippen ten bewijs van dank; — maar, wij laten hen gaan en houden ons liever bij Honthorst, die een weinig het hoofd schudde en die bij zich zelven zeide, naar een ander paar heen ziende:

— Bij mijn trouwe! daar heeft onze jonge Heer Graaf Willem Frederik van Nassau ook zijne portuur gekozen! en de keuze, een Nassau waard, voorwaar! de minnelijke prinses Albertine! ’t Is te hopen, dat de politiek dáár hare rekening bij vinde, anders zou de teêrste genegenheid de jongelieden niet veel baten, maar bijlo! ik wenschte dat onze goede Prins zag met dezelfde oogen als ik! en ei zie! het blijkt dat de jonge Graaf niet zoo nauw let op het recht der voortrede, als zijne doorluchtige moeder, de Gravin Sophia van Brunswijk, die de Engelsche ambassadrice terugtrok en haar een soufflet gaf, toen zij haar wilde voorgaan bij zekere plechtige gelegenheid ten hove, want deze Heer, schoon hij anders geen jonker is om zich de kaas van zijn brood te laten nemen, laat gewillig allen voorgaan, die meer haast hebben dan hij.

— O, ma fine! daar slaat hij ook een laantje in, en het aardig pagetje, dat den sleep der Prinses draagt, heeft moeite genoeg de snelle vaart te volgen, die zij nemen. — Nu zeker, ’t schijn wel, of heden niemand lust heeft den rechten weg te houden, dan Mijnheer de Ridder de l’Espine, en toch is hij de eenige, wien ik van kwade intentiën verdenk; ’t is de pijnewaard te zien met hoeveel gratie hij zich telkenmale buigt tot de jonkvrouwals zij spreekt, en… ja wel, chapeau-bas, als de hoffelijkste dienaar; maar pas op, arme Louise! ’t zal een rouwe meester blijken, vrees ik: ei! ei! hoe hij het altoos dus weet te maken, dat zijne fijne blonde lokken zich verwarren in de goudkant van hare slippen! overzeker als hij hare portuur was, en met eerlijke intentiën dus het hof maakte, dan mocht het bestaan, en ’t zou een paartje geven, waarin Hymen zich vergissen kon, meenende Amor met Psyche samen te binden.

Maar hetzij Honthorst, in het vuur zijner overwegingen, zijne schreden wat te snel en te luid had gezet op de dorre bladen, die de aanvangst van den herfst alvast neerrukte van de boomen, en die onder zijne voeten kraakten, of wel dat hij zijne gedachte zelf wat luid uitsprak… de Ridder zag om, en zeker niet met [ 136 ]al te groote voldoening merkte hij op, dat Honthorst hen volgde en gadesloeg. Deze behield denzelfden stap, dien hij eens had aangehouden, en bleef zijn vasten en scherpen blik op den Ridder gericht houden.

— Welk eene stoornis in ons zoet onderhoud, allerschoonste Prinses! sprak de l’Espine geërgerd tot zijne dame; die Meester schilder gaat achter ons, en schijnt ons spie te willen zijn; vergun mij dat ik hem beveel een anderen weg te nemen!

— Dat zal ik geenszins toestaan, Heer Ridder! sprak Louise verschrikt; mijn leermeester, mijn goede Mr. Honthorst, hij zou zich beleedigd achten… en…

— En daarbij nog niet eens gehoorzamen, hij schijnt er mij de man voor.

— En daarbij meene ik zou hij morgen, niet wetende mij te grieven, ten aanhoore van mijne zuster, van mijn gouvernante, zoo niet ten aanhoore van Mevrouw mijne moeder, mij lustig kwellen, of wel, wat ook in hem vallen kon, ronduit berispen, zoo gij hem ergernis gegeven hadt.

— Gij kunt gelijk hebben! En zoo wij de zijpaden nemen, zijn wij de laatsten, waar wij besloten hadden de eersten te zijn, en hij kan ons te veel van dienst zijn om hem te verbitteren! — en hij fluisterde haar iets in, waarin zij zeker bewilligde; want terstond daarop zag Honthorst de Prinses geheel alleen haar weg nemen voorwaarts uit, en de l’Espine keerde zich om en ging met besloten stap op Honthorst toe, voor wien hij zich met hoffelijkheid boog, toen hij dicht bij hem was, terwijl hij sprak:

— Mijnheer de schilder Honthorst! in waarheid, ik ben verrukt over u, gij toont u een man van uw woord!

— Dat ben ik, Heer Ridder! hernam Honthorst, meesmuilend zijn groet beantwoordende; alleen, ik begrijp niet hoe ik mij dien op dit oogenblik aan u bewijze.

— Maar gij zijt immers hier, omdat ik u gebeden had mij wel een gehoor te verleenen, mijn preutsche konstenaar!

— Vergiffenis, Heer Ridder! dat was niet precies mijn doel met hier te komen.

— Neen, ik begrijp wel… gij waart op uwe wandeling, en nu, mij ziende, gaf uwe luim u in, mij liever te volgen, dan u later door mij te laten opzoeken. [ 137 ]

— Neen, Mijnheer de Ridder! gij raadt het nog altijd niet, en gunt mij zelfs de redenen van mijne luim vooralsnog voor mij zelven te houden.

— Vooralsnog! gij denkt er dus over, mij die later mede te deelen?

— Dat kon zijn.

— Intusschen wilt gij mij toestaan u voor te stellen wat ik van u wenschte…?

— Ik ben zelfs zeer verlangend te weten waartoe ik u nut kan wezen.

— Ik ga het u zeggen; maar eerst eene vraag: kent gij mij?

— Ja en neen, wat uw persoon en ridderlijke gedaante aan. gaat, zeer goed, zoo goed zelfs als maar mogelijk is.

De Ridder glimlachte: — Toch niet beter dan een ander, die mij voor ’t eerst ziet?

— Ja, Ridder! met uw verlof, ietwat beter. Ik heb de trekken van uw gelaat lijn voor lijn bestudeerd. en den vorm uwer gestalte tot in de kleinste bijzonderheden opgenomen, en de gloed, die uit uwe wonderschoone oog en licht, heeft mijn schildersblik al veel eerder getroffen dan nu, schoon ze dichte bij niet min schitteren en spreken.

— Maar, Mijnheer! hoe hebt gij die wondre vaste bekendheid met mijn uiterlijk opgedaan?

— Dezen morgen, Heer Ridder! toen gij met Mejonkvrouw Lucienne d’Arcy op het balkon stondt… en later, toen gij op zeer vreemde en haastige wijze zijt uitgereden.

— Hoe, Mijnheer! gij weet…, gij weet! ik beveel u dat te vergeten…

— Dat zal niet gaan, edele Heer! ik heb ongelukkig een bijster goed geheugen!

— Maar ik zeg u, dat is mijn geheim, waarin ik niemand deelgenoot wil hebben.

— Dan, Heer Ridder! moest gij uwe geheimen beter bewaren, dan op klaarlichten dag, en op eene opene plaats…

— Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk; maar,… ik meende zoo zeker te zijn, dat niemand mij in die twee seconden kon opmerken, maar gij zijt nu meester van mijne geheimen, ik zal u meer zeggen, mits gij mij trouwen hulpe belooft. [ 138 ]

— Ik beloof nog niets, edele Heer! voordat wij elkander meer hebben gezegd; ik vooreerst dan meene, behalve uw persoon, ook een weinig uw aard te kennen.

— Dat is sterk, en hebt gij die ook uit mijne trekken bestudeerd?

— Een weinigje, mijn edele Heer! een weinigje! gij begrijpt ik moet mij noodwendig eenigszins op gelaatkunde verstaan; maar daarbij ik heb eene nadere aanwijzing uit uwe handelingen.

— Ei zoo, en wat hebben die u gezegd…? hernam de l’Espine droogjes.

— Dat gij een dier fijne, luchtige jonkertjes zijt, die een loszinnig en gevaarlijk spel drijven met de eer en de harten der dames en jonkvrouwen, en daartoe kan ik u den raad geven, daarmee wat voorzichtig te gaan in Holland, sinds daar zulke manieren. nog niet met Fransche luchthartigheid worden opgenomen; gij hoort nu wat ik van u wete, wat ik niet van u weet, is uw naam, ofschoon ik u den titel van Ridder heb hooren geven; maar dit ééne kan ik u zeggen, waart gij ook een der hoogst geboren edelen van Frankrijk, ik ontrade u ernstelijk in ons land scherts te drijven met jonge onervaren Prinsessen…

— Mijnheer! hernam de l’Espine spijtig, ik zie dat gij zoo goed ingelicht zijt van alles wat gij weten wilt, dat ik het onnoodig acht u nog mijn naam te noemen, het is toch altijd goed dat u iets te raden overblijft; en driftig wilde hij gaan, overtuigd dat hier niets voor zijne oogmerken te winnen viel.

— Eilieve, Heer Ridder! niet dus bijster overhaast! gij begrijpt als ik weten wil, heb ik alleen noodig, deze schets hier aan Demoiselle d’ Arcy voor te houden in tegenwoordigheid, bij voorbeeld, van de Koningin van Bohemen en hare Prinsessen, en te vragen hoe zich die cavalier noemt… mij dunkt dat moet mij volkomenlijk inlichten!

»Hij heeft te veel gelijk dan dat ik niet voorzichtig moet zijn met hem!” dacht de l’Espine.

— Maar, ongelukkige man! wat noodde u mijne physiognomie te schetsen?

Diavolo! Mijnheer de Ridder! niet alle dagen komt mij [ 139 ]zulk een model te voren, en voor Hare Hoogheid de Prinses heb ik welhaast groote mythologische voorstellingen uit te voeren; gij zult mijn Amor zijn!

— En dan zoudt gij zoo uiterst straf mij van mijne Psyche berooven!

— Ik zeg dat nog niet; zoo gij hare portuur zijt en met oogmerken van hijlik het hof maakt, ben ik zoo’n rouwe huwlijkshater niet om u tegen te zijn; alleen, gij moet u bepalen tot ééne dame, en zoet zou het mij wezen te hooren, zoo dat Demoiselle Lucienne d’Arcy ware; want, wat de andere betreft, tenzij gij Prins van den bloede zijt… vreeze ik…

— Luister, mijn goede Mijnheer Honthorst! luister. Ik beloof u dit, ja zweer u desnoods bij mijne eer als edelman, slechts eene van deze twee dames is en kan mijne keuze zijn; voor de andere heb ik niets dan eene trouwe, eerlijke vriendschap, die haar dient en steunt.

— En weet zij volkomen wat zij in u heeft en vinden zal?

— Volkomen, zoover zij het voor haar persoon en belang noodig heeft.

— En wie van de twee dames is de vriendin, wie de geliefde? de dame van het balkon of de dame van de wandeling te paard?

— Vergeef mij, maar dát kan ik u niet zeggen, voordat gij beloofd hebt haar en mij hulp te verleenen.

— Ik verklaar u ronduit: in eene amourette voor de Prinses Louise van Bohemen help ik u niet voort…

— ’t Is geene amourette, ’t is de vurigste en wanhopigste hartstocht, en daarbij…

— Welnu?

— Niet meer een onbeantwoorde.

Honthorst verbleekte van schrik.

— Heer Ridder! nu moet ik van dat alles meer weten, of ik ga nog dit zelfde uur alles aan de Koninginne-weduwe ontdekken.

— Ik zal u alles zeggen, maar niet nu, niet nu, zij wacht mij; bedenk toch! zij wacht daarginds alleen.

— Gij hebt gelijk; maar ik weet nog niet eenmaal uw naam?

— René de l’Espine; maar die naam zegt u nog niets; wilt gij mij dezen avond komen zien op mijne kamer? [ 140 ]

— Zeer zeker wil ik dat!

— En mij geheimhouding zweren tot zoolang…

— Ik zweer niet, maar ik beloof alleen op ééne voorwaarde.

— Zij is?

— Ziet gij, Ridder! ik weet dat de Fransche galanterie eene tale heeft, die het harte bederft, terwijl zij het gehoor treft, die het kwade tot goed weet om te tooveren; de teere jeugd der Prinses is onbekwaam hier onderscheid te kennen; wees voorzichtig en bedachtzaam omtrent haar, zij moge u heilig zijn als eene zuster…

— Zeg liever heilig als de bruid van een Vorst! want zij is het; maar, vraag niet meer, want daar zie ik Mevrouw de Sourdiac, die ik ook afspraak gegeven heb en die ik ontvlieden moet, om Louise niet onbeschermd te laten.

— Gij kent Mevrouw de Sourdiac? ik zal u te avond ook van haar moeten spreken: zij haat Mejonkvrouw d’Arcy, en zij wil haar in ’t verderf storten!

— Hemel, die slang! maar. dat zegt niets, nu ik gewaarschuwd ben, is Lucienne gered; wees gerust! en haastig met de hand groetende, ijlde hij weg.

Honthorst, die ook geen lust had Mevrouw de Sourdiac te ontmoeten, ging een zijpad in, en ontmoette daar den jongen Prins Robert van Bohemen, een zijner leerlingen, die hem vroolijk te gemoet sprong.

— Mijn beste meester Honthorst! ik ben zoo tevreden! Mevrouw mijne moeder heeft mij zooeven weggezonden, met de goede hoop dat wij allen heden op dit kasteel overnachten zullen. Ik ben hier zoo graag, veel liever dan in Den Haag in dat kleine huis in ’t Voorhout, dat niets van een paleis heeft, en, niet waar? Koninginnen en Prinsen moeten in de paleizen wonen!

— Wel zeker, mijn Prins! en uwe zuster, Prinses Louise, zal ook wel vernoegd zijn met die schikking?

— Zij vooral! toen wij voormaals hier verblijf hadden, was zij zoo vroolijk, zoo gelukkig en zoo goed gehumeurd, als we haar nu nooit meer zien!

— Nu dan, Prins! gij kunt haar die blijde tijding meedeelen, zij wandelt bij de diergaarde. [ 141 ]

Men ziet het, de goede Honthorst rekende niet zoo onbepaald op de voorzichtigheid en de goede trouw van den Ridder René of hij oordeelde eene kleine herinnering van zijne zijde in de gedaante van een broeder niet overbodig. Toch was zij het: de Prinses Louise, bij de diergaarde gekomen, vond er reeds gezelschap, en zelfs de bank ingenomen, waarop zij zith had willen neerzetten, en wat het ergste was, de persoon had niet eens de courtoisie zich op hare nadering te verwijderen, maar zag slechts even op, groette en bleef zitten; de Prinses wist niet wat te beginnen, zij deed of ze naar de dieren keek en zag steelswijze op naar den fâcheux, die toch geen schrikwekkend uiterlijk had; want in ’t eind, en om alles te zeggen, het was onze Diedrik!

Wij weten niet, of onze lezers zoo verheugd zijn hem vrij en ongedeerd weer te zien, als Honthorst het zou geweest zijn, als men hem terstond die goede tijding had meegedeeld; maar zeker is het dat de l’Espine, die hem volstrekt niet kende, allesbehalve voldaan was toen hij kwam, en een vreemden jonkman vond, die er uitzag als een eenvoudig burgerbediende, en wiens tegenwoordigheid natuurlijk zijne jeugdige schoone in pijnlijken toestand bracht, daarbij nog de stoornis, die een derde moest geven in het vertrouwelijk onderhoud, dat hij zelf zich voorgesteld had met de Prinses.

Zijne toespraak tot iets, als een bediende, tot een wezen, dat men niet behoeft te ontzien, was dan ook vrij onzacht:

— Gij moest u verwijderen, vriend! ziet gij niet dat gij den eerbied uit het oog verliest voor eene dame?

— In welk opzicht, Mijnheer! vroeg Diedrik, die hem strak aankeek en zitten bleef. Toen deze dame gekomen is, heb ik den hoed afgenomen en mij ongedekt gehouden tot nu toe; dat is dunkt mij al wat de courtoisie gebiedt tegenover eene geheel vreemde… haar toespreken, achtte ik onbescheidenheid, daar zij zeker niet hierheen is gekomen om eene conversatie te houden met mij.

— Haar aanspreken! onbeschaamde! gij hebt er nog over gedacht! hadt gij het gewaagd, ik zou het u op gevoelige wijze hebben afgeleerd.

— Oho, Mijnheer! ik geloof, naar het uiterlijk te oordeelen, [ 142 ]dat het tusschen ons nog de vraag zou wezen wie de sterkere is, en ik verklaar u dat ik van u niets heb te leeren, veelmin iets door u afgeleerd wil worden.

De l’Espine gloeide van toorn; maar, daar hij uit zulk eene vaste vrijmoedigheid begreep, dat die man zich sterk moest voelen door eenige hooge bescherming, om zoovermetel een antwoord te geven aan een edelman, vroeg hij:

— Aan wien behoort gij, mijn vriend?

— Dat is een vreemde vraag, mijn vriend! aan mij zelven.

— Ik zou met wijlen Koning Hendrik IV kunnen antwoorden: Gij hebt een onbeschoften meester; maar ik vraag u liever, welke functiën hebt gij in dit paleis, of tot wiens gevolg behoort gij? Men is niet gewoon luiden van uw stand in de woningen der Prinsen te ontmoeten, mits zij er geroepen zijn tot eenige diensten, of gekomen in ’t gevolg van hunne meesters.

— En zoo ik nu niet goedvind u daarop te antwoorden?

— Dan zult gij moeten goedvinden, dat ik u met het platte van mijn degen van hier drijf.

— Het is waar! ik heb den mijnen niet! hernam Diedrik, koel naar de linkerzijde heenziende, alsof hij dien daar zocht. Deze beweging, de kalme en stoute houding van den jonkman, en iets in zijn voorkomen, dat tegen de geringheid zijner kleeding streed, brachten den Ridder de overtuiging, dat hij werkelijk te doen had met iemand, die zijns gelijke, wellicht zijn meerdere was; ook hernam hij zachter en zelfs beleefd:

— Het kan zijn, Mijnheer! dat gij edelman zijt, maar dan begrijp ik mij nog minder uw gebrek aan courtoisie voor eene dame… als… deze… Gij ziet dat uwe tegenwoordigheid haar hinderlijk is, en… gij blijft!

— Maar, Mijnheer! dat is mij door niets bewezen wat gij daar zegt; zoo Mejonkvrouwe de volstrekte eenzaamheid verkoos, had niets haar verhinderd verder te gaan.

De l’Espine beet zich de lippen van ergernis.

— Gij biedt haar niet eens uwe zitplaats!

— Die te deelen, Mijnheer! waar denkt gij aan, eene onbescheidenheid!

— Een cavalier kan zich staande houden, riep de l’Espine met flikkerende oogen, want zijne ergernis steeg met iedere minuut. [ 143 ]

— Niet als hij wacht! en niet weet hoe lang te moeten wachten…

— Ah! gij wacht, en zou ik ook mogen weten waarop?

— Och ja wel! ik wacht op eene dame.

— Die u hier rendez-vous heeft gegeven?

— Zooals gij zegt.

De l’Espine zuchtte, zag op de Prinses Louise met een pijnlijken blik en was ten einde raad; niet dat het den jonkman, gewoon alles voor zich te zien bukken, in zijn toorn en verbittering, aan de aandrift ontbrak, om met geweld den lastigen persoon te verdrijven; maar door opzien te geven, gerucht maken, en òf de bedienden van ’t kasteel, òf de wandelaars derwaarts te lokken, zou hij toch zijn tête-à-tête met de Prinses gestoord hebben; en al ware dit niet, een knecht door geweld verdreven, zou tot zwijgen te brengen zijn, door vrees of door geld; maar iemand van rang zou de beleediging niet zwijgend dragen, en de voldoening, die hij eischen zou, moest eene ruchtbaarheid wekken, die voor de Prinses zoo gevaarlijk kon zijn als voor de l’Espine zelven, die nog daarenboven andere redenen had, om de aandacht niet te veel op zijn persoon te vestigen. Bij wilde dus op nieuws met goedheid verkrijgen, wat hem kennelijk niet door dwang zou gelukken. Overtuigd dat de jonkman de Prinses niet kende, zei de hij hem zacht:

— Maar, Mijnheer! als ik u in vertrouwen zeg, dat deze dame ook iemand afspraak heeft gegeven op deze zelfde plaats… en om goede redenen zich niet verwijderen kan.

— Dan erken ik, dat het ongelukkig treft; maar meer vermag ik niet.

— Als ik u nu zeg, dat deze dame van een rang is, die haar recht geeft op de meeste onderscheiding!

— Dan nog kan ik niets toegeven, de mijne ook heeft recht op de hoogste eerbiedenis.

— Al goed, maar ten ware ze van vorstelijken rang zij…

— Zoo de mijne hier is, mogen onze dames het samen uitmaken, wie voor de andere uit den weg zal gaan! hernam Diedrik, en om den wille van beiden past ons, dunkt mij, tot zoolang voorzichtigheid en bescheidenheid. [ 144 ]

Dat woord was zoo waar ten opzichte van de l’Espine, dat deze zich spijtig, maar zwijgend omkeerde, en Louise zijn arm bood, om op gevaar van andere ontmoetingen verder te gaan toen opeens de jonge Prins Robert op hem afkwam, naar zijn, zuster toeliep en vroolijk en luide sprak:

— Eene goede tijding, zuster Louise! de Koningin heeft afgesproken met de Koninginne-moeder, dat wij allen hier zouden blijven tot morgenmiddag!

— Maar wees toch omzichtig, Prins! riep de l’Espine onvergenoegd, en toch half fluisterend, daar zit een vreemdeling.

— Een vreemdeling! nu ik zal hem zeggen dat hij wegga, want ik heb veel te vertellen, ook aan u, Mijnheer de Ridder! en snel op Diedrik toegaande, zeide hij: — Mijn goede vriend! ge moest elders gaan zitten droomen! Ik heb mijne zuster, de Prinses Louise van Bohemen iets te zeggen, waarmee gij niet noodig hebt.

De Prinses en de l’Espine sidderden van schrik over de onvoorzichtigheid, die het kind in zijne onschuld beging; maar daar zij onherstelbaar was en Robert’s bijwezen hun toch niet meer de kans liet tot een geheim onderhoud, begreep de l’Espine ten minste zijn triumf te kunnen vieren over den on bescheidene!

— Ik had u gewaarschuwd, Mijnheer! zeide hij, Diedrik ernstig aanziende; zult gij eenig gehoor geven aan de wenschen eener Prinses?

Diedrik was reeds opgestaan: — Mijn plicht tegenover mijne dame dwingt mij, ook ondanks eene Prinses, te blijven, alleen ten gevalle van den rang eener dochter van Bohemen, en bovenal uit eerbied voor het ongeluk, zal ik mij getroosten staande te wachten.

Prins Robert, een wilde knaap, die nog van niets wist, maar die toch reeds geleerd had, dat hij een Prins was, zoon van een Koning, Keurvorst en Paltzgraaf, en kleinzoon van den Koning van Engeland, trok den kleinen staatsiedegen, dien men hem op zijde had gegeven, ter halverwege uit de scheede en sprak tot de l’Espine: — Maar Ridder! wij kunnen toch met ons beiden dien onbescheidene wel verdrijven!

Diedrik moest wel glimlachen, zoo kluchtig die heldhaftige houding van het aardig Prinsje hem voorkwam. [ 145 ]

— Die glimlach deed Robert’s verbittering stijgen.

— Lach vrij! alleen weet, dat de Koningin, Maria van Frankrijk, zooeven besloten is toch hare wandeling te doen, en binnen een kwartier uurs hier zal zijn! dan zullen wij zien hoe u dit lachen bekomt!

— O zoo! nu dan, mijn kleine, dappere Prins! over een kwartier zult gij van mij ontslagen zijn, want juist… is het de Koningin, die ik wacht…

— Gij wacht de Koningin! riepen alle drie tegelijk.

Diedrik kleurde, hij had zich overijld: — Ik wacht haar bevel, eer ik mij verwijder! hervatte hij wat zachter.

— Eene zotte uitvlucht, en het zal niet daarmede zijn, dat gij ons trotseert, riep toen de Ridder, die nu veilig zijn ingehouden trots en toorn lucht kon geven, en hij trok zijn degen!

— Eilieve, Prins! leen mij voor tien seconden dat aardig speelgoed, bad Diedrik, gij ziet, ik word aangevallen.

— Gij hebt recht! riep de l’Espine, driftig zijn degen wegwerpende; dit wapen kan mij nu niet dienen; maar de natuur gaf er ons andere, die vrij gelijk zijn, en hij hief den arm op tegen den jongen Amsterdammer, die nu op niets bedacht was dan om te overwinnen.

Verschrikt door de heftigheid, waarmede beide mannen zich tegenover elkander plaatsten, liet zich de Prinses Louise op de bank neervallen, en scheen eener flauwte nabij.

Het vuistgevecht der jonge, bevallige mannen, beiden in den volsten bloei des levens, deed werkelijk aan antieke worstelaars denken. Diedrik had in sterkte op zijne partij eenig voordeel; maar in behendigheid was de l’Espine hem vooruit, daar wel de Ridder meer zijn degen had gebruikt dan zijn arm, maar toch van allerlei lichamelijk en strijd de gewoonte had, terwijl de jonge Amsterdammer, in zijn kalm en vreedzaam leven, nooit in zulke oefeningen behendigheid had verkregen. Het schuttersspel in den Doelen, het spannen van den voetboog, hadden wel zijn blik gescherpt en zijne krachten gestevigd, maar van spel tot ernst was er nog eene wijde schrede… toch gelukte het hem zijn aanvaller terug te dringen, zoodat hij op het punt stond dezen te verdrijven, in plaats van zelf die vernedering te ondergaan, toen de jonge Prins Robert, die met vrij wat lust, [ 146 ]hoewel niet als onpartijdige, had toegezien, op eenmaal uitriep: O Hemel! houd op, Mijnheer de Ridder! houd op! het wilde dier, denk op het wilde dier!…

Werkelijk hadden beide strijders in de hitte van hunne worsteling vergeten, dat het terrein, waarop zij streden, tot de diergaarde behoorde, en dat iedere stap achterwaarts eene schrede nader was aan den prachtigen kerker, waarin deze vorsten des wouds en der wildernissen bewaard werden, wel achter stevige ijzeren traliën, maar die toch niet zoo eng waren, of ze konden den breed en klauw er door heen slaan, meest tot groot vermaak der toeschouwers en toeschouweressen, die er met opzet naar gingen zien, en zich op behoorlijken afstand hielden, maar nu tot gevaar van de l’Espine, naar wiens hals een geelbruine, forsche leeuwenklauw, wel van scherpe nagels voorzien, zich uitstak op het oogenblik, dat Prins Robert den kreet slaakte. Wij gelooven niet, dat het dier juist als krijgsgevangene van den Prins van Oranje zich tot bondgenoot stelde van den Hollandschen Diedrik, maar eerder, dat de nabijheid van het goudblonde haar des Franschen jongelings en de ranke hals, waarlangs het heengolfde, voor dien koning der dieren een natuurlijke aantrekkelijkheid had, en men weet hoe wis hunne grepen zijn, zelfs door luim ingegeven, en nog ééne zulke achterwaartsche beweging, als waartoe Diedrik zijne partij reeds zoo veelmalen had gedwongen, nog één enkele schok slechts, onder de worsteling, die het hoofd op den hals tot eene achterwaartsche beweging dwong, en de sierlijke gestalte van den bevalligsten jongen edelman van Maria’s hof was een misvormd lijk! Opmerkzaam geworden door den kreet van het kind, zag Diedrik het vreeselijk gevaar, waarin zijn vijand verkeerde; verschrikt als had de greep hem zelven gedreigd, trok hij den tengeren Ridder met een forschen ruk naar zich toe, terwijl hij zeide:

— Neen, voorwaar! die interventie is mij te geweldig, een zulken bijstand neme ik niet aan.

De Ridder was gered, eer hij bewustheid had van hetgeen hem had gedreigd; verwonderd over die plotselinge verandering in de strijdwijze van zijne partij, zag hij om, en rilde toen hij begreep, waaraan hij ontkomen was; een sterken vijand had hij [ 147 ]met onversaagdheid afgewacht, een dood met den degen in de hand zou hem niet doen verbleeken; maar zijne weerloosheid tegen zulk eene partij en de afschrik van eenige vreeselijke verminking troffen hem zoo geweldig, zelfs toen het gevaar voorbij was, dat hij bleek werd, wankelde en zou zijn neergevallen. zoo Diedrik hem niet goedhartig den arm had gesteund, terwijl hij zeide:

— Wees gerust, Mijnheer! ’t is voorbij, ’t is gansch voorbij , en ziedaar… ook met mijne heftigheid, mijn toorn, vergeef mij?

De l’Espine was verre van te zijn hetgeen men gewoonlijk noemt een goed mensch; maar de natuurlijke edelmoedigheid van zijn hart was getroffen door de edele eenvoudigheid, waarmede Diedrik zijn leven had geveiligd te midden van den heftigsten strijd, en hij sprak nu, terwijl hij zijn arm zachtkens losmaakte:

— Ik heb niet dan u te danken, vergeef gij veeleer mij! en hij stak hem zijne hand toe.

— Neen, ik heb ook schuld, mijne rouwe halsstarrigheid moest uw toorn wekken; alleen gedoog nu mijn rustig hier blijven, en gij zult mij gerechtvaardigd zien.

— Ik heb u niets toe te staan en niets te verbieden, bekende de l’Espine met neergeslagen oogen, en een weinig schaamrood op het voorhoofd, want hij voelde zich in tweederlei zin de overwonnene.

— Gij hebt gelijk, René ook zijt gij aan Mijnheer, wie hij ook wezen moge, te zijner tijd volle genoegdoening schuldig!

Het was de Landgraaf van Hessen, die dele woorden zeide, en die sinds eenige minuten getuige was van hetgeen er voorviel; maar hij was niet als de eenige getuige dáár, de Prinses Louise, aan wie niemand intusschen had gedacht, zelfs niet haar broeder, die veel te veeloplettendheid gaf aan den strijd; zelfs niet eene mijner lezeressen en zelfs niet ik, die toch wat zorg behoorde te geven aan mijne heldinnen; maar het toeval, de deus ex machina van alle romanavonturen, is vriendelijker voor haar geweest dan een van ons alle, en heeft haar een zachte meewarige vrouwenhand aangevoerd, die zich liefderijk met haar bezig hield, want had de angst over dit gevecht haar reeds tot [ 148 ]bezwijmens geschokt, de kreet van Robert en ’t gevaar, dat René dreigde, brachten haar werkelijk in dien toestand; maar op datzelfde oogenblik waren Lucienne d’Arcy en de Landgraaf Willem op de plaats der algemeene samenkomst aangekomen, en de eerste had zich deelnemend tot hulpe der Prinses bevlijtigd; vlugzout en welriekend water waren toen als nu de eerste hulpmiddelen, die ook werkelijk baat gaven. Terwijl Louise bezig was, zoo goed zij kon, de oorzaak van haar toestand te verklaren, was er nog een persoon bij gekomen, die zeker eene minder goedwillige, en evenwel eene meer scherpe opmerkster moest zijn: de Markiezin de Sourdiac!

De Markiezin de Sourdiac was nog vroeg genoeg dáár geweest, om de opmerking te maken, dat Lucienne en de Landgraaf niet tegelijk waren gekomen, hoewel zij te zamen de wandeling hadden aangevangen, dat Lucienne d’Arcy het eerst met hooggekleurd gelaat in eene zekere verwarring de diergaarde had bereikt, terwijl de Landgraaf, bleek, met gebogen hoofd, en als iemand die gansch verslagen is, langs eene andere zijde zich naar die plaats der samenkomsten had begeven; later zullen wij opmerken, dat er tusschen dit paar eene strakheid heerschte, die van de zijde der Jonkvrouw zich in koele hoogheid uitte, en van die des Graven door iets als deemoedigen schroom werd uitgesproken.

Mevrouw de Sourdiac dan, zoo haast zij den toestand opmerkte, waaruit Louise van Bohemen langzaam bekwam, had hare deelneming geuit op eigenaardige wijze, overdreven klaagtonen en luide uitroepingen van schrik slakende, die zelfs ongepast waren geweest, al had de Prinses zich in doodelijk gevaar bevonden, en die slechts dienden om de heeren en dames van het gezelschap, die nu dicht in de nabijheid waren of werkelijk aankwamen, te onderrichten dat er iets ongewoons was gebeurd. Ditzelfde geruchtwekkende medegevoel betoonde zij daarop in den strijd, waarvan zij nog iets had opgemerkt, en er was geen eind aan hare vragen en verwonderingskreten; maar toen zij de verzoening der kampenden aanschouwde, toen zij den Landgraaf hoorde spreken van eene voldoening, die er gegeven moest worden, trad zij dichter bij de groep, en Diedrik herkennende, riep zij uit: [ 149 ]

— De aanleiding van ’t geschil is mij niet helder; maar dit weet ik, Monseigneur! de Ridder de l’Espine is geene satisfactie schuldig aan dezen man, zelfs al had hij hem wat ruw behandeld; ’t is niet eens een deftig burger, ’t is niets dan eene soort van leerling of bediende van den konstenaar, dien men hier herberg geeft, onder voorwendsel, dat hij een portret van de Koningin zal maken!

De l’Espine, wel wat onaangenaam verrast over die verklaring, want alles bracht er hem toe Diedrik voor een man van opvoeding en geboorte te houden, zoo dan niet juist edelman, trok ietwat haastiger zijne hand uit die van Diedrik dan hij anders zou gedaan hebben, maar sprak toch:

— Mijnheer zij, wie hij zijn moge, zijne handelwijze heeft hem geadeld, en ik zal, hem iedere genoegdoening geven die hij wenscht.

— In trouwe, Mijnheer! ik wensch er geene andere dan deze ééne, met vrede te worden gelaten, zeide Diedrik.

— Dat is niet veeleischend voor ’t minst, zeide de l’Espine met een licht ironieken glimlach.

— Gij ziet het: deze persoon kenmerkt zich zelven! hij bekent zich niet fijn op het punt van eer.

— Er is eer en eer! Mevrouw de Markiezin de Sourdiac! sprak toen Diedrik vrij luid, terwijl hij haar naderde; de mijne acht ik niet te bestaan in een mensch om hals te brengen, wien ik gelukkig genoeg was voor eene doodelijke kwetsure te behoeden; maar zij bestaat in geene geheime aanslagen te maken tegen de eere van anderen, en als ik mij niet te zeer vergis, is dat eene opvatting van eere, die hofluiden wel eens averechts opnemen!

Mevrouw de Sourdiac, wier geweten haar op dit punt verwijten deed, die zelfs door geene zoo sterke toespeling behoefden opgewekt te worden, zou sterk gekleurd hebben, zoo zij niet ware geblanket geweest; maar zij had toch de vermetelheid te antwoorden: — Ik acht dat de konstenaar, uw Meester, die voor een origineel persoon wil doorgaan, zijn leerling africht op ongepaste aardigheden tegen lieden van qualiteit.

— Vergeef mij, Mevrouw! de eenige partij, die de heer Honthorst trekt van zijne leerlingen, is, dat hij ze soms tot werk[ 150 ]zaamheden gebruikt, waartoe zijn eigen groot talent zich zwaarlijk leent… bij voorbeeld miniatuurschilderen, hernam Diedrik, die nu zoo dicht bij haar stond, dat hij hare trekken goed kon opmerken. Zij geraakte blijkbaar in verwarring en hij vervolgde zacht, nu werkelijk fluisterend:

— Of zoo gij bewijs wilt…

— Ik heb dat niet noodig, hernam zij in de uiterste verwarring, en op Lucienne ziende, als had deze kunnen raden dat het haar gold; daarop met een minzaam glimlachje Diedrik aanziende, vroeg zij hem zacht: — Moet ik daaruit verstaan, dat Mr. Honthorst niet zoo wars is als hij zich houdt van dames dienst te doen, en dat hij voor ’t minst U den last heeft gegeven om te doen wat hij zelf…

— Tot niets, Mevrouw! Meester Honthorst is buiten dit alles; weet intusschen dat… voorzichtigheid gebood hem te zwijgen. De l’Espine, sinds lang geheel weer bekomen, had het oog gericht op Mevrouw de Sourdiac, terwijl Diedrik zijne eerste scherpe woorden tot haar richtte; en of de waarschuwing van Honthorst hem inviel, of wel dat hij in de woorden van den jongen Hollander zelven de toespeling vond op iets verdachts,. hij ging op Mevrouw de Sourdiac toe en stond dus achter Diedrik, voordat deze geëindigd had, terwijl hij zeide:

— Ik vreeze, Mevrouw de Markiezin! dat gij bezig zijt een naïf en onbedreven jongmensch in eene gevaarlijke intrigue te verwikkelen; ik bidde u daarvan af te zien, want ik beschouw hem als een verbondsbroeder, totdat de uitkomst zal bewijzen, dat hij geen recht had tot het gedrag, dat hij tot hiertoe heeft gehouden.

— Daar kan gansch geene sprake zijn van een onschuldig jongmensch, beschermd door Mijnheer de l’Espine, te verwikkelen, in iets dat niet oorbaar zoude wezen, hernam de Markiezin ernstig; alleen kon datgene, wat ik met Mijnheer besprak, dienstig zijn, gewaande onschuld te ontmaskeren; en dit zeggende, zag ze met zooveel haat en bitterheid op Lucienne, die nu naast de Prinsessen Albertine en Louise zat en zacht met de laatste sprak, dat zelfs de Landgraaf van Hessen, die achter de dames stond, dien blik opmerkte.

Snel en scherp antwoordde de l’Espine, zeker om alle ver[ 151 ]denking van Lucienne af te weren: — Ik geloof met u, Mevrouw! dat deze jonge man niet is, wat hij schijnt; maar als het op een ontmaskeren gaat, geloof ik dat hier zooveel te doen zal zijn, als op een Venetiaansch carnaval, en wees zoo goed mij te waarschuwen, want als het zijn moet BEGIN IK; en zijn blik was zoo koud en dreigend, dat zij het hoofd boog en zeer getroffen zweeg; dat was buitendien noodig, want een kleine stoet was genaderd door de rechte laan; allen richtten den blik derwaarts; er kwam eenige beweging onder de Heeren, die zich wat ter zijde schaarden; de dames, die gezeten waren, stonden op; de Koninginne-moeder kwam tot hen met hare vorstelijke bezoeksters. De drie Vorstinnen gingen op eene rij, Maria de Medicis in het midden, de Prinses van Oranje de rechterhand gevende en den linkerarm geleund op dien van Elisabeth van Bohemen. In hun gevolg bevonden zich nu ook Mijnheer en Mevrouw Fabroni, de Markies de Sourdiac en Meester Gerard Honthorst; de laatste had zich aan dit gezelschap aangesloten op de volgende wijze. Toen hij zeker was van de wandeling der Koningin, had hij zich in haar weg geplaatst, en als hij verwacht had, werd hij terstond opgemerkt door de Prinses van Oranje, die hem toesprak, vele vragen deed, waarop hij den tact had zulke antwoorden te geven, die alle moeielijke quaestiën van het oogenblik in ’t midden lieten, hetgeen niet belette, dat Maria intusschen, zichtbaar ontrust, hem aanzag, als smeekte zij hem goeden wil en bedachtzaamheid te leggen in zijne woorden; ten laatste zich niet meer meesteresse, brak zij voor eene wijle de orde van hare wandelrij, onder voorwendsel Honthorst uitlegging te vragen van eene mythologische beeldengroep; en eens daar met hem samen, zeide zij zacht en haastig:

— Ik smeek u, Mijnheer! geen woord omtrent het voorgevallene van dezen ochtend aan Mevrouw de Prinses, en nog minder aan de Koningin, bovenal het diepste geheim over het biljet van Koning Karel!

— Maar, Mevrouw! Uwe Majesteit kòn vreezen, dat ik zonder deze aanbeveling die geheimhouding niet zou hebben geoefend? hernam Honthorst, en dacht in zich zelven: »mij zoo te wantrouwen, en mij toch een vertrouwen te schenken, als dat van dezen morgen, ziedaar zonderlinge roekeloosheid!” en te[ 152 ]gelijk nam hij zijne kans waar, en zeide ernstig tot Maria:

— Mevrouw! vergeef mijne bekommerdheid, maar ik ben in groote zorge over den persoon van den jongen Diedrik; sinds uren heb ik hem niet gezien, noch weet waar hij zich onthoudt, en daar ik verantwoordelijk ben aan de zijnen voor alles wat hem hier overkomt, ben ik zeer in angst, dat zijne onervarenheid, of gebrek aan bekendheid met hofgewoonten hem in eenige ongelegenheid moge brengen, zoo niet hem de ongunst berokenen van Uwe Majesteit zelve.

— Wees gerust! van dat laatste is niets. Ik ben integendeel zeer over hem voldaan, en zoek slechts de gelegenheid, hem op voegzame wijze van mijne gunst en goede genegenheid blijken te geven.

Honthorst zuchtte diep; dat vreesde hij meer dan al het overige.

— Koninklijke vrouw! hij kan hierin voor zich zelven niet oordeelen; maar de hoogste gratie, die Uwe Majesteit hem bewijzen kan, en die ik voor hem smeek, is deze: hem hier op dit kasteel niet te doen vertoeven, maar hem, kan ’t zijn nog heden, zijn afscheid te geven, en verder te laten vertrekken zooals hij gekomen is, zonder opzien te wekken.

Maria de Medicis begreep Honthorst volkomen; maar zij deed of zij zijne woorden geheel anders opvatte dan ze gemeend waren, en zij zeide:

— Wees zeker, dat wij zelve zoo groot belang stellen in zijn persoon, dat wij hem met eene moederlijke zorge omringen. Het bevalt hem hier; wij vinden smaak in zijne naïveteit, en waar hij zich aan eenig vergrijp tegen hofgebruiken mocht schuldig maken, zal mijn goede wil dáár zijn, om zijne fouten te overzien!

En daarop zich met wat strakheid buigende, voegde Maria zich weer bij de andere Vorstinnen.

— Neen, Koningin! neen, dat gaat niet aan! sprak Honthorst bij zich zelven, terwijl hij haar nazag, al hieldt ge in werkelijkheid de kroon, schepter en al ’t overige, daaraf gij nu slechts den hollen titel voert, ik zou ’t u niet toestaan, een cordaten Hollandschen jongen tot een flikflooienden hovelinck om te tooveren, en hem door ’t lokaas van zoete gunst, den angel in ’t [ 153 ]al te weeke harte te steken, en dus mee te voeren naar uwe conveniëtie, om hem naar al de luimen van eigenbaat en ijdelheid aan te trekken of af te stooten; zijn hart is te goed om dus gebroken te worden, zijn tijd te goed, om dus te zijn gesleten en misbruikt, en zijne afkomst te goed, al is hij geen edelman, om voor iemands zottebol of tijdverdrijf te strekken, ware ’t ook eener Koningin! — Ik ben geen groot diplomaat, maar hier zal ik toch zien, of mijne slechte rondigheid in den strijd tegen vrouwelijke arglist niet ten leste verwinnaar wordt, en loopt de kans te zeer tegen, dan heb ik nog eene remedie, die afdoende is, schoon ik die om zijnentwil liefst op het uiterst zal appliceeren. Zoo voortpeinzende, ging hij met het hooge gezelschap voort, als het verlangen der Prinses was geweest, die hem zelfs niet lang aan zijn gepeins overliet, maar van tijd tot tijd zich naar hem omwendde en opmerkingen over kunst ontlokte, of aanmerkingen en vragen deed, die personen en zaken golden; wellicht lag haar groot plan met de Oranjezaal in het huis ten Bosch haar toen reeds onbestemd voor den geest; ’t is moeielijk te bepalen, maar zeker was hare grootsche kunstliefde reeds toen ten volle ontwikkeld, en het gesprek met Honthorst had dus voor haar meer aantrekkelijks, dan de hoofsche woorden, die zij met Maria moest wisselen.

Zoo waren ze dan aan de diergaarde gekomen, veelal het punt, waarheen de wandelingen der Koningin zich richtten, waar zij gewoon was zich eene wijle te verpoozen en rust te nemen, zich te verlustigen in het aanschouwen der vreemde dieren, of wel, onder dit voorwendsel, in hare overpeinzingen zich te verdiepen. Maria gaf dan gewoonlijk het sein tot een losser en vrijer toon; zij ging zitten, men groepte zich om haar heen, of verwijderde zich naar willekeur; soms hield ze enkele dames met zich; soms toonde zij het verlangen om alleen te blijven, of ook wel knoopte zij eenig ernstig en geheimzinnig onderhoud aan met een enkel persoon, ’t zij heer of dame; in één woord hier was men gewoon aan datgene wat Maria zich stellig voorgenomen had te doen, en wat dus geen opzien zou gewekt hebben, Diedrik, dien zij daar als bij geval zou ontmoet hebben, toe te spreken… en met hem eene van die gemakkelijke en natuurlijke samenkomsten te hebben, als wel nooit zonder te [ 154 ]veel de aandacht te wekken in hare vertrekken konden plaats hebben. Want ieder onzer lezers heeft het reeds begrepen, Maria de Medicis zelve was het, die onzen jeugdigen held eene afspraak had gegeven, welke hem met zulk eene onverzettelijke halsstarrigheid aan de plaats boeide.

Ook kleurde hij van genoegen en voldoening, toen hij eindelijk de Koningin zag verschijnen, en niet alleen om der wille van haar bijzijn, maar ook omdat haar woord en hare toespraak vóór hem getuigen zouden en hij die voldoening noodig had tegenover allen, in wier oogen hij als een onmanierlijke groot. spreker zou beschaamd staan, zoo niet als ruwen schender van alle vormen worden aangeklaagd, zoo de komst der Koningin hem niet rechtvaardigde als hij verwachtte.

En nu, de Koningin kwam wel, de Koningin dacht zelfs wet om hem, zou hem zelfs wel hebben opgemerkt, al had hij zich. niet, gelijk hij deed, een weinig stout naar voren gedrongen, en zich zoo dicht het zijn kon in hare nabijheid geplaatst; maar als wij begrijpen, de omstandigheden waren veranderd, de gelegenheid was volstrekt niet meer zoo, als Maria zich die voorgesteld had, en de tegenwoordigheid der vorstelijke bezoeksters veranderde de verhouding zoo geheel, dat zij er nu niet aan denken kon te handelen, als zij van plan was geweest, en zich voorstelde, dat Diedrik dezelfde berekening moest gemaakt hebben, en dit niet meer wachtte; maar Diedrik had ook zijne eigenliefde, ook zijn eigenbelang, en hij had zich dus van alle andere berekeningen ontslagen en daarbij hij had het niet eens meer in zijne macht zich bescheiden op den achtergrond te houden: de nieuwsgierigheid en de onwil der anderen drongen hem wel tot het tegenovergestelde.

De l’Espine zeide hem zacht en wat ironisch: — ziehier drie Vorstinnen! welke van deze is toch de dame die u afspraak heeft gegeven? uwe eere vordert werkelijk, dat zij zich uitspreekt, ware het ook door het zwakste teeken der herkenning!

De Landgraaf van Hessen sprak:

— Mijnheer! wij hebben u als onzen gelijke behandeld en in ons gezelschap geduld tot nu toe; maar gij moet nu bewijs leveren, dat gij recht hebt hier onder ons te zijn; anders… wordt het hoog tijd dat men u verwijdere. [ 155 ]

Maar Diedrik, hoe weinig hij ook wist van hofétiquette, had toch genoeg gevoel van bescheidenheid om de Koningin niet aan te spreken, al deed hij ook al het mogelijke en meer dan het strikt welvoegelijke om zich in het licht te stellen, en door haar aangesproken te worden.

Dan de onbescheidenheid werd hem gespaard op eene andere wijze, die ongelukkig geheel in zijn nadeel was. Prins Robert, die reeds eens voor enfant terrible had gespeeld, toen het zijne zuster gold, wist niet van meerder terughouding tegenover de Koningin, en vrij wild op Maria toegaande, zeide hij:

— Mevrouw! wees toch zoo goed ons te zeggen, of die Heer een Heer is of niet? hij zegt, dat hij recht heeft hier te wachten, heeft intusschen de Prinses Louise grof behandeld, met Mijnheer de l’Espine gevochten, tot deze bijkans door den leeuw werd verslonden, en staat nu daar, of er niets gebeurd is, en of hij zoo goed recht heeft als een ander, om hier onder ons te zijn!

Onder allen, die de knaap door brutale en naïve opsomming der feiten in een moeielijken toestand bracht, was de Koningin die, welke hij den meesten schrik aanjoeg, en die de minste kans had zich er goed uit te redden.

Zij had Diedrik niet willen toespreken, zij had hem niet willen zien, ze had, hem ziende, liefst de volslagendste onbekendheid met zijn persoon voorgewend, zonder hem echter terug te wijzen, en nu was het aan haar, juist aan haar en wel ten overstaan van allen, voor wie zij de diepste geheimhouding noodig achtte, dat zij rekenschap geven moest van zijn persoon en van zijn dáár zijn.

Eene andere vrouw zou hier wellicht zich door eene zachte list hebben gered: Maria de Medicis was voor afdoende hulpmiddelen, en zij was dapper, als wij reeds gezien hebben, zij wilde zich redden door eene vermetelheid.

— Van wien spreekt gij, mijn jonge Prins? vroeg zij, in ’t rond ziende en de oogen half sluitende, als kon zij op die wijze alleen het begeerde voorwerp onder het gezichtspunt brengen.

— Van dezen man! van dezen hier, Mevrouw! riep Robert en zou Diedrik bij den arm genomen hebben, zoo hij dien had kunnen bereiken; maar de jonge man, die zich geen kwaad be[ 156 ]wust was, trad met vrijmoedigheid vooruit, tot dicht bij de Koningin, en zag haar zelfs met eenige vastheid in de oogen, toen hij sprak:

— De jonge Prins behoeft zich geenszins moeite te geven om mij uit te duiden; niemand heeft meer haast en meer behoete dan ik, om door Uwe Majesteit herkend en gerechtvaardigd te worden.

— Het is.… maar… mijn goede jonge man! ik kenne u niet! antwoordde Maria, die hoop had, dat hij, uit volkomen volgzaamheid aan haar wil, zich ook deze verloochening getroosten zou; ik weet dus niet welke rechtvaardiging gij van mij begeert; alleen, zoo gij u op mij beroept, in hope dat ik u verontschuldigen zal en beschermen, waar gij onwillens tegen de vormen of de gebruiken van het hof hebt gezondig, zoo wees gerust, gij zult niet tevergeefs op mijne tusschenkomst gerekend hebben.

Als men zich herinnert, welke mengeling van indrukken en gewaarwordingen Diedrik van Maria had ontvangen, hoe zijne burgerlijke fierheid zich alleen had gebogen voor de lijdende vrouw; welk eene som van geduld hij reeds voor haar had geoefend, en aan welke miskenning en vernedering hij zich om harentwil had onderworpen, dan begrijpen wij, dat de mate zijner verontwaardiging nu óvervuld was, en dat de gloed van toorn hem op het voorhoofd steeg en uit de oogen flikkerde. Hoe brandde het hem op de lippen om tot haar te zeggen: Ik ben de zoon van Geurt Adriaansz, een der fierste en onafhankelijkste mannen van deze Republiek, een van hen, die uw prinselijke gastheer zijne Meesters noemt; maar nog voelde zich de arme jonge man niet vrij genoeg van harte of liever van verbeelding, om dus plotseling met eene uitbarsting den toovercirkel te verbreken, waarin hij rondspartelde, en nog, nòg hoopte hij, dat alleen voorbijgaande verstrooiing de Koningin dus had verbijsterd, zoodat hij zich bedwong en slechts met eenige bitterheid antwoordde:

— Wil u doch herinneren. groote Koningin! dat gij eene wijle aandacht hebt gegeven aan mijn persoon, al is mijn eenvoudige naam u dan ontgaan; die naam is Diedrik, dezelfde Diedrik, die zich met Meester Honthorst te ochtend samen[ 157 ]vond in ’t kabinet, waar uwe beeltenis geconterfeit wordt… , en wien gij u verwaardigd hebt een dienst te vragen!

— Ik herinner mij inderdaad, dat Meester Honthorst iemand met zich had, en het kan wezen, dat gij die persoon zijt geweest; het kan ook zijn, dat ik toen in uw bijzijn in ’t algemeen een bevel heb gegeven, dat uw ijver als aan u gericht heeft opgevangen: ijver dien ik prijzen wil, maar die u toch gansch geen recht gaf tot onbezonnenheden!

— Onbezonnenheden! was mijn ernstig volharden om hier op Uwe Majesteit te wachten eene onbezonnenheid? zoo was het er geene van mij, en de Kolonel Douchant, die mij van uwentwege is komen spreken, heeft zich dan wel zonderling in zijn last vergist, sprak Diedrik, en wilde meer zeggen; maar de stem stokte hem in de keel van ergernis, en hij moest zwijgen. De Kolonel Douchant kon niet aanwezig zijn; Maria wist het en zij zeide dus luid en vast:

— De Kolonel Douchant heeft zich zeker grootelijks vergist, indien hij u of iemand anders het recht heeft gegeven, zulken toon aan te nemen tegen eene Koningin.

De Prinses van Oranje begreep, dat dit tooneel niet langer kon duren en dat vooral, zoo Maria ongelijk had, iets dat zij begon te doorzien, het te meer zaak werd, haar voor verdere ophelderingen te behoeden; daarom zeide zij tot Maria: Maar mij dunkt, Mevrouw! wij hebben onzen goeden vriend Meester Gerard Honthorst hier, en beter dan iemand is hij in staat zich met dezen jonkman te verstaan, en mocht daar schuld zijn aan diens zijde, daarvan Uwe Majesteit later rekenschap te doen; en zonder ’t antwoord af te wachten, zag zij om en wenkte Honthorst, die zoowel als de anderen alles had gehoord, maar beter begrepen: hoewel de minst goedwilligen voor Diedrik zich overtuigd hielden, dat er een geheim was tusschen de Koningin en dezen jonkman, dat zij niet goedvond nu te openbaren.

Honthorst dan kwam schielijk toe op den wenk der Prinses, die hem zeide:

— Meester Honthorst! eilieve! die jonkman is ietwat verward, en vrij al te stout in zijne antwoorden aan de Koningin; er is gezegd dat hij u toebehoort, wees zoo goed hem weg te voe[ 158 ]ren; wij zullen u later over zijne zaak hooren en tot daartoe zult gij weldoen te zorgen, dat hij der Koningin niet weder onder de oogen komt.

— Uwe Doorluchtige Hoogheid zal stipt gehoorzaamd worden, zeide Honthorst, die was, waar hij wezen wilde, en die bijna een schalken blik op Diedrik wierp, terwijl hij zich bij hem voegde en zijn arm nam. Maar de jonge Amsterdammer had alle geduld en alle matiging verloren onder zooveel onbillijkheid, als waarvan hij zich slachtoffer vond, en hij riep luid en vast:

— In ’t eind ik wil niet, ik wil niet van hier gaan voordat mij recht is geschied. Mevrouw de Prinses zal mij recht doen zoo zij mij hoort; en hij ontworstelde zich aan den smeekenden drang van Honthorst, en wilde zich nederwerpen voor de voeten der Prinses, die reeds een der heeren een bevel had gegeven bij zijn eerste teeken van wederstand.

— Eene dame, Mevrouw! heeft mij hier bescheiden, en die dame was — de Koningin, riep Diedrik met vuur.

— Neen, mijn jonge vriend! gij vergist u, die dame was IK! het was Mevrouw de Sourdiac, die dit zeide, terwijl zij vooruittrad.

— Gij, Mevrouw! gij! en wat wenschtet gij dan van mij?…

— Een page moet het u reeds gezegd hebben.

— De page! ja! de page kwam van u, dat begrijpe ik! maar de Kolonel Douchant?

— Die kwam ook van mij; en niet waar! nu begrijpt gij alles?

— Neen, Mevrouw! maar… nu schijnt de misleiding mij zoo boos, dat…

Het werd Diedrik niet vergund uit te spreken; een onderbevelhebber van het vendel voetvolk, dat het kasteel bewaakte, was hem genaderd met een paar manschappen, die op zijn wenk zwijgend Diedrik in hun midden namen, en ondanks zijn tegenstand, dien Honthorst met smeekende gebaren bezwoer, hem met zich voerden.

Maria de Medicis was bijna zoo versjagen als Diedrik zelf, zij was er verre af zulke uitkomst gewacht te hebben; alleen was zij ten einde raad, en had zich zelve toch niet kunnen blootgeven. [ 159 ]

Amalia van Solms was gekrenkt en ontstemd over deze stoornis; en alle overige personen van ’t hof voelden zich eenigszins belemmerd, verschrikt of verlegen; allen brandden van eene nieuwsgierigheid, die zij niet zagen bevredigen, en ieder was dus gelukkig en tevreden, dat de Koningin een eind maakte aan de spanning, door op te staan met het voorstel om terug te wandelen naar ’t kasteel.

De l’Espine, die altijd gezwegen had, maar te scherper had opgelet, zeide twee woorden zacht tot Louise, en voegde zich daarop bij Mevrouw de Sourdiac, wie hij influisterde: — Dat is eene schuinsche zaak, Mevrouw de Markiezin! en gij zijt mij vele ophelderingen schuldig.

— Ik zal u die geven, Heer Ridder! en gij zult tevreden zijn, sprak zij zacht.

— Zoo wil ik hopen, en haar den arm biedende, wandelde hij met haar voort tot bij den rand van een der vijvers, waar wij hen straks zullen opzoeken.

Lucienne d’Arcy had niet zonder medegevoel den toestand van Diedrik kunnen aanzien; zij begreep dat hem onrecht geschiedde, op welke wijze dan ook. — De arme jonge man, wij moeten een goed woord voor hem doen! sprak zij tot Willem van Hessen, die, verheugd over de samenvoeging van het wij vroolijk toestemde, en haar wilde wegvoeren; maar Monsignore Fabroni stelde zich tusschen hen, en nam Lucienne’s arm, terwijl hij zeide:

— Met uw verlof, Monseigneur! ik heb met mijne pupil te spreken. De jonge Vorst ging zwaarmoedig en verdrietig zijn arm bieden aan Louise van Bohemen, die zijn geleide zuchtend aannam; Prins Robert sprong dit paar na. Honthorst scheen minder dan iemand smartelijk getroffen door het lot van zijn leerling. Hij hield zich overtuigd dat zijn patiënt volkomen genezen was, en ware de kuur wat ruwen hard, vader Geurt Adriaansz zou er te rustiger zoon om thuis krijgen, dacht hij; die inhechtenisneming is zoo groot een bezwaar niet: een paar woorden, die ik straks richten ga tot de Prinses, en hij is vrij: beter in krijgsmans handen, dan in die van listige vrouwen, Koninginnen of Markiezinnen, wie het dan ook zijn mogen!