Het huis Honselaarsdijk in 1638/Mijnheer en Mevrouw Fabroni
← Ridder René de l’Espine en de schilder Gerard Honthorst | HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | Maria de Medecis en Frederik Hendrik → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 199 ]
XII.
Mijnheer en Mevrouw Fabroni.
Des anderen daags begaf zich de Koningin met hare gewone omgeving in de groote ontvangzaal, zooals hare gewoonte was na het middagmaal, eer zij hare wandeling deed. Ditmaal waren er nu ook sommige Hollandsche heeren dáár; en de Landgraaf van Hessen verzuimde de gelegenheid niet, om zijne hulde te brengen aan de schoone Lucienne, in hope op bevrediging en verzoening, en… »frailty, thy name is woman.” Lucienne deed wel haar best zich eene koele en strenge toehoorderes te toonen, maar zij luisterde toch naar zijne courtoise propoosten, want in ’t eind, hij was een van die onweerstaanbare jonge mannen, naar wier woorden eene jonge vrouw luistert, zonderdat zij er aan wil of durft gelooven, ja zelfs al heeft zij de pijnlijke overtuiging, dat zijn doel niet dat ernstige is, waarop zij recht zou hebben. En luisteren is reeds eene gevaarlijke zaak; wij weten het van Eva; dat was zeker ook het gevoelen van Monsignore Fabroni, die onder ’t spreken met de Hollandsche heeren, ernstige en strenge blikken op haar sloeg, en gansch ontevreden scheen, zonder te weten hoe hij haar die ontevredenheid zou doen opmerken. De l’Espine zag toe, glimlachend en fluisterend met Mevrouw de Sourdiac, en de Koningin zelve scheen te vergeten, dat zij niet meer het middelpunt was van den geestigen kring. — Mevrouw Fabroni zat op een tabouret in een hoek der zaal, wel op verren afstand, maar toch vlak tegenover Lucienne; in het oog van haar gemaal las zij toorn tegen deze, [ 200 ]en zij legde die uit op hare wijze; zij sprak tegen niemand, zij ergerde zich zwijgend, en, zij wachtte.
Daar diende een page den Heere van Heenvliet aan, opperjagermeester van Holland, die verzocht zijne opwachting te mogen maken, om Hare Majesteit eene jonge ree aan te bieden, die hij op de jacht had buitgemaakt. De Koningin gaf bevel hem in te leiden.
Onder het gewoel en de afleiding, die zijne binnenkomst gaf, sloop Mevrouw de Sourdiac onbemerkt uit de zaal. Zij vond Diedrik op de plaats, haar door de l’Espine aangewezen, die haar wachtte en het gebedenboek overhandigde; de Markiezin, overgelukkig in de bewustheid het middel in hare hand te hebben, waarvan voor haar zooveel zou afhangen, en waarop zij reeds vooruit had gebluft, dankte Diedrik enkel met een haastig woord, wikkelde het boeksken in haar zakdoek, en keerde ijlings naar de zaal terug; wel durfde zij het in deze omgeving niet inzien, om zich van het welslagen des jeugdigen teekenaars te overtuigen; maar in de zekerheid van het bezit, sloeg zij een snellen blik van haat en zegepraal op Fabroni; daarop bleef zij wachten, totdat aller oogen op den Heere van Heenvliet rustten, en op de heeren van den jachtstoet, die hunne onschuldige prooi aan de voeten der Koningin nederleiden; in dit oogenblik voegde zij zich bij Mevrouw Fabroni.
— Eindelijk! zijt gij daar! riep deze ongeduldig.
— Kon ik eerder, terwijl gij uwe plaats hebt gekozen zoo vlak over de Koningin… en Lucienne…
— En hebt gij het beloofde?
— Ja, maar gij begrijpt het kostte moeite; ik moest in hare kamer gaan, zonder opgemerkt te worden…
— En zijt gij geslaagd? vroeg Mevrouw Fabroni met gesmoorde stem, en sidderend het »ja” te hooren, dat zij toch had verlangd.
— Volkomen! neem dit, en zij schoof haar het boekje op den schoot, terwijl de Vicomtesse met haar waaier die beweging dekte.
— Is het dit? vroeg Mevrouw Fabroni verwonderd, wat zal ik daarin vinden?
— Het portret van uw gemaal! ziedaar eene der afleidingen, [ 201 ]waarmede zich deze fraaie dame het aanhooren van de mis weet te korten; gij vindt het op een der parkementbladen, die de afscheiding vormen tusschen de litanieën der kerk en de kettersche gezangen! Waardige plaats overzeker voor uw gemaal! sprak fluisterend de Markiezin.
Mevrouw Fabroni die wel gelooven moest, hoewel zij zich niet van de waarheid kon overtuigen, gaf zulke teekenen van smart en toorn, en wierp zulke vlammende blikken, nu eens op Mejonkvrouw d’Arcy, dan weer op haar echtgenoot, dat Mevrouw de Sourdiac, angstig voor eene uitbarsting op ditzelfde oogenblik, die haar als de bewerkster er van zou aanwijzen, haar bad zich te bezitten, en geen opzien te geven in tegenwoordigheid van de Koningin, geheel het hof en bovenal van de Hollandsche heeren; maar ziende, dat de Vicomtesse niet eens luisterde, ging zij van haar weg, en gaf de l’Espine een wenk; deze sprak eenige woorden tot Fabroni, die zeker in de afleiding, door Van Heenvliet veroorzaakt, eene gelegenheid vond om zich te verwijderen, wat hem gelukte zonder opgemerkt te worden, behalve door Mejonkvrouw d’Arcy , die veel malen naar hem had opgezien, en door de Vicomtesse, wier gloeiende blikken zich niet afwendden van haar gemaal; ook zoo haast zij hem zag gaan, volgde zij hem met drift, want de verklaring brandde haar op het hart.
Fabroni richtte zijne haastige schreden naar de gaanderij der schilderijen. Mevrouw Fabroni volgde.
Wat verwonderd voetstappen achter zich te hooren, zag de Vicomte om, en ziende dat het zijne gemalin was, die hem volgde, keerde hij zich om; in plaats van zijn weg te vervolgen, die waarschijnlijk naar een der vertrekken leidde, ging hij haar eenige schreden te gemoet, en vroeg haar op dien zekeren toon van goedheid, waarachter zich weleens eenige verlegenheid verbergt, wat zij wilde.
— Wat ik wil? Monsignore! riep zij heftig, mij dunkt gij moest het reeds begrepen hebben, ik wil ingelicht zijn van uwe wegen. Ik wil weten waarom gij hier zijt.
Fabroni, die wel verschooning gebruikte voor de zwakheid zijner gemalin, uit goedwilligheid, maar niet uit kleinhartige vreeze voor hare luim, zag wat verwonderd op haar bij dat [ 202 ]begin; doch zonder iets van zijne bedaardheid te verliezen, en slechts even de wenkbrauwen samentrekkend, antwoordde hij:
— Mij dacht toch gij wist, Mevrouw! dat ik niet gewoon ben ondervraagd te worden, en ik acht uwe heftigheid even bevreemdend als ongepast.
— In waarheid! Mijnheer Fabroni is verwonderd, dat in ’t eind eene beleedigde echtgenoote van hare grieven rekenschap komt vragen…
— Mijn goede Vicomtesse! hernam hij met dat zekere geduld, dat nog slechts even eene uitbarsting van eigen ongeduld schijnt te bezweren, gij zult op een anderen tijd die grieven in het breede uitmeten en opsommen, ik heb nu niet de gelegenheid ze aan te hooren.
— Ik begrijp dat! gij wacht hier iemand, gij hebt hier iemand afspraak gegeven! riep zij met onstuimige drift, terwijl groote tranen aan hare fonkelende oogen ontvielen.
— Dat zou kunnen zijn, hernam hij koel, want hij begreep dat afleiden niet meer mogelijk was, en dat er strijd zou moeten wezen, en tegelijk alsof hem iets inviel, liep hij haastig naar de deur bij de schilderij, die wij kennen, haalde bedaard een sleutel uit zijn zak, en sloot die af. Daarop keerde hij zich weer tot zijne gemalin, kruiste de armen over de borst, en zag haar zwijgend aan, of hij zeggen wilde: — Zeg nu maar wat u goed dunkt, ik ben tot uw dienst.
Maar zij eene wijle afgeleid van haar point de départ, riep nu in de hoogste verontwaardiging:
— Hoe nu, Monsignore! gij hebt den sleutel van dát vertrek?
— Waarom niet van dát vertrek? vroeg hij koel.
— Deze kamers worden bewoond door de staatjuffers der Koningin, Mijnheer!
— En verder, Mevrouw?
— En een van deze vertrekken wordt gebruikt door Mejonkvrouw d’Arcy!
— Door Mejonkvrouw d’Arcy of door eene andere, wat doet er dat toe? Gij zult u toch herinneren, Mevrouw! dat ik als opperhofmeester van het huis der Koningin, de sleutels moet hebben van alle vertrekken die ik noodig acht! [ 203 ]
— En gij acht dat zeker noodig van dat der Jonkvrouwe d’Arcy! hernam zij met schimpende bitterheid.
— Vooral dát, hernam hij rustig, Demoiselle d’Arcy is eene verwante der Koningin, over wie ik voogd ben!
— O! hoe Monsignore dat zegt men met nobele fierheid, met rustige waardigheid! bij den naam der Madonna! wie zou nu durven beweren, dat gij van de voogdijschap gebruik maakt, om…
— Spreek het uit, Mevrouw! verklaar u in ’t eind! want die aarzelingen schijnen mij meer beleedigend, dan hetgeen uwe onverklaarbare heftigheid zal hebben uit te spreken! Ik verzeker u intusschen, dat ik niet zeer lang aan zulke luim zal toegeven!
— Mijne luim! mijne luim! is dat luim? als ik klage, als ik toome, als ik mij verontwaardig, waar mijn gemaal zijn meesterschap over eene jeugdige weeze gebruikt, om haar tot zijne geliefde te maken!…
— Neen, bij den Hemel! Mevrouw! riep hij nu zonder toorn, gij moet mij zeggen hoe gij tot zulk eene hoogte van dwaasheid zijt geklommen in zoo korten tijd.
— Simpelijk, omdat ik de bewijzen heb van uwe dwaasheden! hernam de dame.
— Tudieu! gij hebt bewijzen! riep Fabroni, bewijzen, dat er minnehandel zou plaats hebben tusschen Mejonkvrouw d’Arcy en mij? voorwaar dan hebt gij ’t ver gebracht, sprak hij glimlachend.
— Ja, Monsignore! en zulke bewijzen zelfs, die toch een weinig deze opwelling van overmoedigen lust en vroolijkmoedigheid zullen stremmen, als ik ze der Koningin zal getoond hebben.
— Ah zoo! gij wilt ze der Koningin toonen?
— Zonder eenigen twijfel, dat zal ik doen, zoo ge mij niet volle satisfactie geeft!
— Ik zal u een raad geven: ga met uwe nieuwsmare naar de Koningin! dergelijke vertelsels zijn onder dames altijd gangbaar, altijd belangwekkend, altijd welkom, hoe onwaarschijnlijk ook; maar haast u, want ik heb geen tijd meer, en ik hoor de karos stilhouden, die mij wacht, ik moet uitrijden! [ 204 ]
— Zie dan toch eerst wat gij hier achterlaat, en met welke wapens ik u bestrijden kan, riep zij, hem van verre het gebedenboekje toonende, dat hij werkelijk scheen te herkennen; want hij verbleekte eenigszins en trad een weinig vooruit om zekerheid te hebben. Eene vrouw van dat karakter in het geheim zijner toegevendheid voor Lucienne scheen hem gevaarlijk.
Zijne gelaatsverandering was haar niet ontgaan; zij hield die voor een onmiskenbaar teeken zijner schuld, en zij vervolgde onbarmhartig haar voordeel.
— Uw uiterlijk zegt het mij, Vicomte! gij erkent dit voor het gebedenboek van Lucienne d’Arcy!
— Het kan wezen…
— Indien gij het niet voor zeker houdt, Mijnheer de Vicomte! kan ik het haar toon en en het afvragen in ’t bijwezen van het gansche hof?
— Dat is onnoodig, Mevrouw! indien het wezen moest, zou ik zelf mij kunnen vergewissen of het behoort aan mijne pupil.
— Gij weet dus wat dat inhoudt, om het dus te onderkennen, vroeg zij met nadruk.
— Ja, Mevrouw! volkomen! hernam hij, overtuigd dat zij op dit punt te goed was ingelicht, om het haar te verbergen.
— Hoe, Mijnheer! en gij zegt dit zoo kalm, met opgeheven hoofd en zoo stouten blik, en gij krimpt niet samen onder het wicht van deze schaamte, van deze schuld?
— Integendeel, Vicomtesse! ik heb bij dat alles de meeste rust, de meeste vrijheid van geweten; want weet dit eene en geloof mij! redenen van het hoogste belang hebben mij bewogen te handelen, zooals ik gehandeld heb!
— Die redenen zeker mogen van groot gewicht zijn! en gij noemt ze denkelijk redenen van staatsbelang?
— Juist, Mevrouw! zoo noeme ik ze, in zooverre ten minste de hofstaat van deze ongelukkige Vorstin nog eenigszins in de belangen der staatkunde kan begrepen zijn.
— Certamente! ik mocht ze kennen, die vreemde staatsbelangen, die een gehuwd man noodzaken zijne beeltenis te leggen in het kerkboek eener jonkvrouw! riep zij met bijtenden spot.
— Mevrouw! Mevrouw! sprak hij nu, werkelijk met zekere onrust haar aanziende, heeft dan die noodlottige zwakheid u [ 205 ]ten leste het brein verward? Eene beeltenis! hoe kan daar sprake zijn van de mijne…
— Ja! houd er U nu vreemd af! nadat gij verklaard hebt volkomen te weten! uwe beeltenis, het conterfeitsel van uwe facie vindt zich afgeschetst in deze bladen, en in ’t bezit van eene andere dan uwe gade!
— Mevrouw! gij weet niet wat gij zegt, of gij spreekt eene logen! riep hij, nu toch gloeiend van toorn en verontwaardiging.
— Zie! zie dan zelf! en met bevende handen wilde zij het boekje doorbladeren en het hem toonen; maar in de heftigheid harer drift ontgleed het aan hare trillende vingeren, het viel neer voor Fabroni’s voeten. Hij, overtuigd dat zij in deerlijke verwarring was, en niet wist wat zij zeide, en dus ook nog onwetend kon zijn van den wezenlijk verboden inhoud van dat boekje, raapte het schielijk op en stak het bij zich zonder eenige aarzeling.
— Mijnheer! Mijnheer! riep zij in woede, gij ontneemt mij dus het bewijs uwer schuld; gij begrijpt toch dat ik opheldering hebben moet over den vreemden inhoud van dit boeksken?
— Mevrouw de Vicomtesse Fabroni! ik ben uw gemaal, en ik geloof recht te hebben op uwe hoogachting; daarna zeg ik u dit, het moet u genoeg opheldering zijn, zoo ik u zwere, dat ik volkomen bekend ben met hetgeen dit boeksken inhoudt, en dat ik er vrede mede heb. Andere voldoening, andere opheldering kan ik u voor ’t oogenblik niet geven, en helaas! ook zelfs niet voor ’t vervolg.
— En gij meent dat ik mij daarmede tevreden zal houden?
— Ik vermeene zoo, Mevrouw! want ik ben niet gezind u eene andere te geven, en heb zelfs nu geene woorden meer te spillen, want iedere minuut toevens kan mijn vertrek verhinderen en ik moet gaan! Werkelijk hij ging! maar nu niet langs een geheimzinnigen weg, want hij trad de groote gaanderij door, en weinige oogenblikken daarna hoorde men eene karos rollen. Mevrouw Fabroni zag dien avond haar gemaal niet weer, en toen de poorten van ’t kasteel Honselaarsdijk gesloten waren, en men als gewoonlijk de sleutels wilde brengen aan den Vicomte als opperhofmeester der Koningin, werd het bekend, dat die edelman nog niet in ’t kasteel was teruggekomen. [ 206 ]
De Markies de Sourdiac nam ditmaal de sleutels in ontvangst.
De Vicomtesse bracht een nacht door van wanhoop en radeloosheid, waarvan wij u de beschrijving onthouden; het was een kamp van machtelooze woede en bitter harteleed; de eerste te pijnlijker, naar mate zij zelve in hare overijlde drift het bewijs uit de handen had gegeven, dat haar tot nieuwe uitbarstingen en nieuwe wraak gerechtigde, het andere schrijnde te meer, daar zij eene zekerheid had voor zich zelve, waarin zij nu toch niemand kon doen deelen. Des anderen morgens moest zij zich lucht geven bij de Markiezin de Sourdiac, die haar geene ironie spaarde wegens hare bonhomie, om den trouwelooze de getuigenis zijner ontrouw in handen te laten, maar die, uit vreeze dat hare samenspanning in ijdelen rook verdwijnen mocht, zonder eenige uitwerking te doen, haar brieschenden toorn nog meer wist aan te zetten, tot zij op Lucienne d’Arcy , in de tegenwoordigheid van verscheidene dames en hovelingen, een aanval deed, zoo ongepast als wreedaardig, en ten laatste haar uittartte, om als bewijs harer onschuld, het veelbesproken gebedenboek te toonen. De arme Lucienne had er reeds naar gezocht, toen zij aan het verlangen van Honthorst wilde toegeven, om hare beeltenis juist daarin te schetsen, maar zij had het niet gevonden, als wij begrijpen; ze was in doodelijke onrust; in hare verlegenheid redde zij zich met eene uitvlucht, die de verdenking kracht gaf, door de boosheid reeds op haar geworpen; zij begreep dat men met dit alles niets bedoelde, dan haar een geheim te ontlokken, dat haar zoo dierbaar was als het leven, en waarbij zij het hoogste heil des levens op het spel dacht; zij stamelde den naam van Fabroni… bad dat men haar niet verdenken, niet beschuldigen zou, voordat zij dezen, die haar voogd en raadsman was, geraadpleegd zou hebben;… maar men begrijpt, hoezeer deze bede de beschuldiging van Mevrouw Fabroni verzwaarde… en tot verergering van Lucienne’s toestand, kwam de Vicomte niet van zijn geheimzinnigen uitstap terug. In den angst haars harten en gedrongen door de anderen, besloot zij toen tot een gewaagden stap.