Het verslag van mijn onderzoek/Boek V
Boek V: Terpsichore
bewerkenDit is een overzicht van de paragrafen van boek V
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57 - 58 - 59 - 60 - 61 - 62 - 63 - 64 - 65 - 66 - 67 - 68 - 69 - 70 - 71 - 72 - 73 - 74 - 75 - 76 - 77 - 78 - 79 - 80 - 81 - 82 - 83 - 84 - 85 - 86 - 87 - 88 - 89 - 90 - 91 - 92 - 93 - 94 - 95 - 96 - 97 - 98 - 99 - 100 - 101 - 102 - 103 - 104 - 105 - 106 - 107 - 108 - 109 - 110 - 111 - 112 - 113 - 114 - 115 - 116 - 117 - 118 - 119 - - 120 - 121 - 122 - 123 - 124 - 125 - 126 |
1. De Perzen in Europa door Darius achtergelaten, over wie Megabazus het bevel had, onderwierpen het eerst van de Hellespontiërs de Perinthiërs, die niet onder Darius wilden komen, en vroeger ook door de Paeoniërs zwaar geslagen waren. Want de Paeoniërs van de Strymon, toen de god hen bij orakel beval tegen de Perinthiërs op te trekken, en als de Perinthiërs zich tegenover hen legerden en met hun naam hen toeriepen, dan genen aan te vallen , doch als zij hen niet toeriepen, dan niet aan te vallen, toen deden de Paeoniërs dat. Als nu de Perinthiërs zich in de voorstad tegenover hen legerden, toen geschiedde er volgens een uitdaging een drievoudig tweegevecht : want een man streed met een man, een paard met een paard en een hond met een hond. En toen nu de Perinthiërs in twee kampen overwonnen, en in hun vreugde den paean aanhieven, rieden de Paeoniërs dat het orakel dit juist meende en zij zeiden wel tot elkander : "nu zal het orakel vervuld kunnen worden, nu moeten wij handelen." En zoo overvielen de Paeoniërs de Perinthiërs daar zij den paean zongen, en overwonnen hen zéér en lieten weinige over.
2. Wat dan vroeger door de Paeoniërs gebeurde, geschiedde zóó, doch later waren de Perinthiërs dappere mannen voor hun vrijheid, maar de Perzen en Megabazus overwonnen hen door hun menigte. En toen Perinthus onderworpen was, voerde Megabazus zijn leger door Thracië, en bedwong voor den koning iedere stad en ieder volk, dat daar woonde. Want dit was hem door Darius opgedragen: Thracië te onderwerpen.
III
bewerkenHet volk van de Thraciërs is het grootste, na de Indiërs althans, van alle mensen. Als het door één man beheerst werd, of in gemeen overleg handelde, dan was het onoverwinnelijk en verreweg het sterkste van alle volkeren naar mijn mening. Doch daar dit niet kan, en het onmogelijk is, dat het ooit geschieden zal, daarom dan zijn zij zwak. Zij hebben vele namen, in iedere streek telkens een. Zij leven allen volgens ongeveer dezelfde gebruiken in alle zaken, behalve de Geten en de Trausiërs en zij, die boven de Crestonaeërs wonen.
4. En van deze menschen, wat nu de Geten doen, die aan de onsterfelijkheid gelooven, heb ik verhaald; doch de Trausiërs verrichten alle andere zaken evenals de andere Thraciers, doch met wie bij hen geboren wordt en wie sterft, doen zij het volgende. Om den pasgeborenen gaan de verwanten heen zitten en weeklagen, hoeveel rampen, nu hij geboren is, hij lijden moet, en zij tellen alle menschelijk lijden op, doch den gestorvenen begraven zij in de aarde met spel en vreugde, en gaan na van hoeveel rampen bevrijd hij in alle gelukzaligheid hij is.
5. Die boven de Crestonaeërs wonen, doen het volgende. Ieder van hen heeft vele vrouwen; wanneer nu een van hen sterft, ontstaat er een grote strijd onder zijn vrouwen en zijn vrienden gaan met grote ijver na, wie der vrouwen het meest door haar man bemind werd; en wie de voorkeur krijgt en den prijs ontvangt, die wordt geloofd door mannen en door vrouwen, en op het graf door haar naasten verwante geslacht, en na het slachten met haar man begraven. Doch de andere vrouwen trekken zich dit zeer aan, want dit is voor hen de grootste smaad.
6. Bij de andere Thraciërs nu is de volgende zede. Zij verkoopen hun kinderen voor uitvoer; de maagden bewaken zij niet, doch zij laten hen paren met welke mannen zij zelve willen, maar hun vrouwen bewaken zij scherp en zij koopen de vrouwen van hun ouders voor veel geld. En om gestipt te zijn geldt voor edel, ongestipt te zijn voor onedel. Werkeloos te zijn is het schoonst; den grond bewerken het schandelijkst; van krijg en roof leven het schoonst.
7. Deze zijn hun merkwaardigste zeden, doch zij vereeren alleen deze goden: Ares en Dionysus en Artemis. Maar hun koningen vereeren, afgescheiden van de andere burgers, Hermes het meest van alle goden en zweren bij hem alleen en beweren zelf van Hermes af te stammen.
8. De rijken worden op de volgende wijze begraven. Drie dagen stellen zij het lijk ten toon, en slachten allerlei offers en feesten, van te voren eerst hem beweenend. Dan maken zij een grafteeken, nadat zij het lijk verbrand of op een ander wijze ter aarde gebracht hebben, en hoopen een heuvel op en houden allerlei kampspelen, waarbij de grootste prijzen gegeven worden voor de tweegevechten, al naar hun beteekenis. Zoo dan is de begrafenis der Thraciers.
9. Over het land nog verder dan dat naar de noordewind gelegen kan niemand nauwkeurig berichten, welke menschen daar wonen, doch aan de overzijde van de Ister schijnt het land een woestijn te zijn, en zonder einde. Ik kan als de eenige bewoners over de Ister van menschen vernemen, die den naam Sigynners hebben, en Medische kleedij dragen. Hun paarden zouden over het gansche lichaam dichtharig zijn, met haren van vijf vingers lengte; zij zijn klein en stompneuzig en te zwak om mannen te dragen, doch, aan een wagen gespannen, zijn zij zeer snel, en daarom rijden de inboorlingen met den wagen. Hun gebied zoude reiken tot dicht bij de Veneters aan de Adriatische zee. En men zegt, dat zij een nederzetting van de Meden zijn. Hoe zij een nederzetting van de Meden kunnen zijn, kan ik wel niet inzien, doch in den langen loop der tijden kan alles gebeuren. Sigynners nu, dat weet ik, heeten bij de Liguriërs, die boven Massalië wonen, de kramers, en bij de Cypriërs de speeren.
10. Naar de Thraciërs beweren, hebben bijen de overkant van de Ister in bezit, en door dezen zou het niet mogelijk zijn verder door te dringen. Maar als zij dat zeggen, komen zij mij voor geenszins iets waarschijnlijks te zeggen; want die dieren zijn, zoals men weet, bang voor de koude; doch ik houd het land, onder den Beer gelegen, voor onbewoonbaar door de koude. Dat nu wordt over dat land verhaald; Megabazus dan maakt de kuststreken er van aan de Perzen onderworpen.
11. Darius, zoodra hij den Hellespont was overgestoken en in Sardes gekomen, dacht aan den dienst van Histiaeus den Milesiër en den goeden raad van Coës van Mytilene; hij riep hen op naar Sardes en liet hen iets kiezen. Histiaeus nu, reeds alleenheerscher immers van Miletus, verlangde geen heerschappij er meer bij, doch vroeg om Myrcinus in het land van de Edonen, wijl hij daar een stad wilde stichten. Hij dan koos dit, maar Coës, die toch geen heerscher was, maar gewoon burger, vroeg om over Mytilene te heerschen.
12. Toen deze zaken beiden toegestaan waren, begaven genen zich naar wat zij gekozen hadden, doch Darius overkwam het, dat hij de volgende zaak zag en toen verlangde aan Megabazus op te dragen om de Paeoniërs gevangen te nemen en hen uit Europa naar Azië over te plaatsen. Pigres en Mantyes waren Paeonische mannen, die, toen Darius naar Azië was overgetrokken, daar zij zelf over de Paeoniërs wilden heerschen, naar Sardes kwamen, en met zich voerden zij hun zuster, die groot was en schoon van uiterlijk. Zij letten op, als Darius in de voorstad van de Lydiërs was gezeten, en deden toen het volgende. Zij kleedden hun zuster zoo schoon zij konden, en zonden haar om water te halen met een kruik op het hoofd en met den arm een paard leidende en een spoel in de hand. Toen nu deze vrouw voorbijging, werd Darius opmerkzaam, want wat de vrouw deed, was noch Lydische zede, noch naar de wijze van eenig volk uit Azië. Toen hij nu opmerkzaam was geworden, zond hij enkele van zijn speerdragers en beval hen na te gaan, wat die vrouw met het paard doen zou. Dezen dan gingen haar achterna; maar zij, toen zij bij de rivier was gekomen, toen drenkte zij het paard, en na het drenken vulde zij den kruik met water en ging denzelfden weg weder langs, het water op het hoofd dragende en de spinklos draaiend.
13. Doch Darius verbaasde zich èn over wat hij van de verspieders hoorde èn over wat hij zelf zag, en beval de vrouw voor zijn aangezicht te brengen. Toen zij gebracht was, kwamen ook haar broeders aan, die niet ver van daar dat alles bespied hadden. En Darius vroeg van waar zij was, en de jongelingen zeiden, dat zij Paeoniërs waren en gene hun zuster was. Hij antwoordde toen met de vraag, wat voor menschen de Paeoniërs zijn en waar ter wereld zij wonen, en met welk verlangen zij naar Sardes waren gekomen. Genen verklaarden toen, dat zij gekomen waren om zich aan hem te geven, en dat Paeonië bij de rivier de Strymon bewoond werd, de Strymon echter niet ver van den Hellespont gelegen was, en zij zelven een nederzetting van de Teucriërs uit Troja waren. Zij dan zeiden al deze dingen, doch Darius vroeg hen, of ook alle vrouwen daar zoo arbeidzaam waren. En genen antwoordden ook hierover met ijver, dat het zoo was; want daarom juist was het ook door hen gedaan.
14. Toen schreef Darius een brief aan Megabazus, dien hij als veldheer in Thracië had achtergelaten en beval hem de Paeoniërs uit hun woonplaatsen te verdrijven en tot hem te brengen, hen zelven en ook hun kinderen en ook hun vrouwen. En terstond ging een ruiter en bracht de boodschap naar den Hellespont, en hij trok over en gaf het schrijven aan Megabazus. Deze las en nam gidsen uit Thracië en trok op naar Paeonië.
15. Toen de Paeoniërs vernamen, dat de Perzen tegen hen oprukten, verzamelden zij zich en trokken te velde bij zee, in de meening, dat de Perzen aan dien kant den inval beproeven zouden. De Paeoniërs dan waren gereed om het aanrukkende leger van Megabazus af te weren, doch de Perzen vernamen, dat de Paeoniërs zich verzameld hadden en den ingang bij de zee bewaakten, en met de gidsen wendden zij zich naar den hoogeren weg, en buiten weten der Paeoniërs vielen zij in hun steden, die zonder mannen waren. En daar zij de ledige steden aanvielen, veroverden zij ze zonder moeite. Doch toen de Paeoniërs vernamen, dat hun steden genomen waren, gingen zij terstond uiteen en begaven zich ieder naar zijn streek en gaven zichzelf aan de Perzen. Zoo dan werden van de Paeoniërs, de Siriopaeoniërs en de Paeoplers en de tot aan het Prasische meer wonenden uit hun woonplaatsen verdreven en naar Azië overgebracht.
16. Doch de Paeoniërs bij het Pangaesche gebergte [en bij de Doberenen en de Agrianers en de Odomanters] en bij het Prasische meer zelf, werden in 't geheel niet door Megabazus onderworpen. Doch hij had beproefd hen te verdrijven, die op de volgende wijze bij het meer wonen. Planken op hooge palen aan elkander vastgemaakt staan midden in het meer, en hebben een smallen toegang van het land met een enkele brug. De palen nu, die onder de planken staan, plaatsten de burgers oudtijds allen gemeenschappelijk, doch later plaatsten zij ze volgens de volgende zede. Uit een gebergte, van naam Orbelus, haalt ieder die trouwt, voor iedere vrouw, drie palen en heit die in, en ieder huwt verscheidene vrouwen. Zij wonen nu op de volgende wijze: ieder is in bezit van een hut op de planken, waarin hij leeft, en van een valdeur, die door de planken heen omlaag naar het meer gaat. De kleine kindertjes binden zij met een strik om het been vast, uit vrees, dat zij naar beneden zouden vallen. Aan de paarden en lastdieren geven zij visschen als voedsel; het aantal daarvan is zóó groot, dat, wanneer iemand de valdeur open maakt, hij met een snoer een ledigen korf in het meer aflaat, en na niet veel tijd nochtans trekt hij hem weder op met visschen gevuld. Die visschen zijn in twee soorten, die zij papracen en tilonen noemen.
17. De onderworpenen dan der Paeoniërs werden naar Azië gebracht. Doch toen Megabazus de Paeoniërs onderworpen had, zond hij boden naar Macedonië, zeven Perzische mannen, die na hem de aanzienlijksten in het leger waren; dezen werden naar Amyntas gezonden om aarde en water voor koning Darius te vragen. Er is nu van het Prasische meer een zeer korte weg naar Macedonië; want eerst naast het meer ligt de mijn, waaruit later een talent zilvers iederen dag voor Alexander inkwam; en na dezen mijn het dusgeheeten Dysorische gebergte overgestoken kan men in Macedonië zijn.
18. Toen nu deze uitgezonden Perzen bij Amyntas gekomen waren, eischten zij, voor Amyntas' aangezicht getreden, voor koning Darius aarde en water. En hij wilde ze geven en noodigde hen ook tot een gastmaal, en hij liet een prachtig gastmaal aanrichten en ontving de Perzen met oprechte gezindheid. Toen het maal geëindigd was, en de Perzen in het drinken wedijverden, spraken zij het volgende: "gastvriend Macedoniër, bij ons Perzen is het zede, wanneer wij een groot maal geven, dan ook onze bijzitten en wettige vrouwen mede te brengen, dat zij bij ons zitten. Gij nu, daar ge ons bereidwillig ontvangen en luisterrijk onthaald hebt, en aan koning Darius aarde en water wilt geven, volg onze zede." Amyntas zeide daarop: "O Perzen, bij ons is dat geen zede, doch dat mannen en vrouwen gescheiden zijn; doch wijl gij meesters zijt en dat verlangt, zult gij ook dat hebben." Zooveel zeide Amyntas en hij ontbood de vrouwen, en dezen, toen zij geroepen en gekomen waren, zetten zich naast elkander tegenover de Perzen. Toen nu de Perzen de schoon gevormde vrouwen zagen, spraken zij tot Amyntas, en beweerden dat die daad gansch niet verstandig was: want het was beter, dat de vrouwen in 't geheel niet gekomen waren, dan dat zij, gekomen en niet naast, doch tegenover hen gezeten, een smart voor de oogen waren. En Amyntas, zoo gedwongen, beval de vrouwen naast genen zich te zetten. Toen de vrouwen hem gehoorzaamd hadden, grepen de Perzen haar terstond aan de borsten, daar zij reeds te zeer dronken waren, en meer dan een trachtte ook haar te kussen.
19. Amyntas nu zag dit, en bleef kalm, hoezeer ook geërgerd, daar hij zeer bevreesd was voor de Perzen; doch Alexander, de zoon van Amyntas, die er bij zat en het zag, daar hij nu toch jong was en geen rampen ondervonden had, kon zich geenszins langer bedwingen, zoodat hij in zijn onwil tot Amyntas het volgende zeide: "O vader, luister gij naar uw leeftijd en ga heen en rust, en blijf niet bij het drinkgelag; doch ik zal hier op deze plaats blijven en al wat noodig is aan de gasten verschaffen." Amyntas begrijpende, dat Alexander erge dingen wilde doen, zeide daarop: "o knaap - want ik versta, denk ik, de woorden wel in uw hitte door u gesproken, dat gij mij wilt wegzenden en iets ergs doen; daarom smeek ik u niets kwaads tegen deze mannen te bedrijven, opdat ge ons niet te gronde richt, doch verdraag het om te zien wat geschiedt; doch in mijn weggaan zal ik uw wensch volgen."
20. Toen nu Amyntas dit verzocht had en was weggegaan, sprak Alexander tot de Perzen: "o gasten, over deze vrouwen kunt gij vrij beschikken, èn indien gij alle wilt beslapen èn zoo enkele slechts van haar. Daarover zult ge u zelf verklaren. Nu echter, - want het uur van slapen is nabij, en ik zie dat gij in een schoonen dronk zijt -, laat die vrouwen, als het u goed dunkt, gaan om zich te baden, en verwacht haar na het bad weder terug." Dit zeide hij en, - want de Perzen keurden het goed -, hij zond de binnengekomen vrouwen weg naar het vrouwenvertrek, en Alexander zelf kleedde gladwangige mannen, aan de vrouwen in aantal gelijk, met de kleeding der vrouwen en gaf hun dolken en bracht hen naar binnen, en toen hij hen binnen gebracht had, zeide hij tot de Perzen: "o Perzen, klaarblijkelijk wordt ge met een maal van alle gerechten onthaald, want al het andere, zooveel wij hadden en bovendien nog konden vinden en verschaffen, dat alles is vòòr u, en zelfs ook dit nog, het grootste van alles, onze eigen moeders en zusters zetten wij u in overvloed voor, opdat ge inziet, dat ge door ons geheel geëerd wordt, zooals ook behoort, en bovendien aan den koning, die u zond, boodschapt, dat de Helleensche man, de satraap van de Macedoniërs, u goed ontvangen heeft, èn met tafel èn met bed." Zoo sprekende plaatste Alexander naast iederen Perzischen man een Macedonischen man, in schijn een vrouw; en dezen, toen de Perzen hen trachtten aan te raken, brachten hen om.
21. En genen nu werden op deze wijze verdorven, èn zij zelven èn hun dienaren, want veel wagens en dienaars en hun gansche rijke uitrusting volgde hen, en dat alles verdween met hen allen. Niet veel tijd later geschiedde er een groot onderzoek naar die mannen door de Perzen, doch Alexander hield hen tegen door zijn sluwheid, en hij gaf hun veel geld en zijn eigen zuster, die Gygaea heette; hij hield hen tegen, terwijl hij dat aan Bubares, den Pers gaf, den aanvoerder van hen, die de omgekomenen zochten.
22. De moord dier Perzen werd dan zoo door stilzwijgen verborgen. Dat echter genen, die van Perdiccas afstammen, Hellenen zijn, gelijk zij ook zelf beweren, dat weet ik zelf ook en zal in mijn latere geschiedenissen aantoonen, dat zij Hellenen zijn; bovendien hebben ook de Hellenenrechters, die in Olympia den wedstrijd regelen, geoordeeld, dat het zoo is. Want toen Alexander van zins was mede te kampen en daarvoor naar Olympia trok, verlangden de Hellenen, die met hem kampen zouden, zijn uitsluiting, bewerende, dat de strijd niet moest gestreden worden met barbaren, doch met Hellenen; doch toen Alexander toonde, dat hij een Argiver was, werd hij een Helleen geoordeeld te zijn en na den wedloop werd tusschen den eersten en hem over de overwinning gestemd.
23. Die dingen nu geschiedden dan zoo ongeveer. Doch Megabazus nam de Paeoniërs mede en kwam aan den Hellespont, en van daar overgestoken kwam hij in Sardes. Daar nu Histiaeus van Miletus het geschenk reeds ommuurde, dat hij op zijn bede van Darius verkregen had als loon voor het bewaken van de brug, (terwijl die plaats, Myrcinus genaamd, bij de rivier de Strymon ligt), zeide Megabazus, die vernam wat door Histiaeus gedaan werd, zoodra hij met de Paeoniërs in Sardes was aangekomen, tot Darius het volgende: "o koning, wat voor daad hebt gij gedaan, daar gij aan een Helleensch man, bekwaam en slim, gundet een stad te stichten in Thracië, waar overvloed van bosch voor den scheepsbouw is en hout voor riemen en mijnen van zilver, en een talrijke menigte rondom woont èn van Hellenen èn van barbaren, die als zij een aanvoerder genomen hebben, alles zullen doen, waartoe hij hen drijft, èn bij dag èn bij nacht. Gij daarom, weerhoud dien man in dat werk, opdat ge niet in binnenlandschen krijg geraakt. Laat hem op zachte wijze ontbieden en weerhoud hem zoo; dan, als gij hem gevat hebt, maak dat hij nooit meer naar de Hellenen teruggaat."
24. Zoo sprak Megabazus en hij overreedde Darius gemaklijk, daar hij goed vooruit zag, wat geschieden zou. Daarop zond Darius een bode naar Myrcinus en zeide het volgende: "Histiaeus, koning Darius zegt het volgende. Ik heb overwogen en vind geen man meer welgezind aan mij en mijn macht dan zij gijt. En dat weet ik niet door ervaring van woorden, doch van daden. Nu dan, want ik ben van zins groote dingen te verrichten, kom op alle wijzen hier, opdat ik ze u voorlegge." Histiaeus vertrouwde op deze woorden, en daar hij het zeer hoog schatte raadsman van den koning te zijn, ging hij naar Sardes. En toen hij gekomen was, zeide Darius het volgende: "Histiaeus, ik heb u hierom ontboden. Zoodra ik uit Scythië ben teruggekeerd en gij uit mijn oogen zijt geraakt, heb ik geen ander ding in dien korten tijd zoo zeer verlangd, als u te zien en dat gij met mij spreken zoudt; want ik zag in, dat het kostbaarste van alle goederen een vriend is, verstandig en welgezind, wat ik beiden van u weet en voor mijn aangelegenheden getuigen kan. Nu daarom, want ge gebt goed gedaan hier te komen, stel ik u het volgende voor. Laat Miletus varen en de nieuw gestichte stad in Thracië, doch volg gij mij naar Susa en heb, wat ik zelf ook heb, als mijn tafelgenoot en raadsman."
25. Dit zeide Darius, en Artaphrenes, zijn eigen broeder uit den zelfden vader stelde hij tot onderkoning van Sardes aan en trok naar Susa en nam Histiaeus met zich, doch Otanes benoemde hij tot veldheer over de mannen aan de kust; diens vader Sisamnes had koning Cambyses, toen gene een van de koninklijke rechters was, daar hij voor geld een onbillijk vonnis geveld had, geslacht en geheel den huid afgevild, en na het afvillen van den huid sneed hij er riemen uit en vlocht die in de zitting van den zetel, waarop gene zat als hij recht sprak, en zoo, na ze ingevlochten te hebben, benoemde Cambyses tot rechter, in plaats van Sisamnes dien hij gedood had en gevild, den zoon van Sisamnes, en beval hem indachtig te wezen op welken zetel hij zat als hij recht sprak.
XXVI
bewerken1. Deze Otanes dan, die op die zetel was geplaatst, werd toen opvolger van Megabazus als veldheer, en hij veroverde de Byzantiërs en de Chalcedoniërs, en veroverde Antander in het Trojaanse land, en veroverde Lamponium, en toen hij schepen van de Lesbiërs had gekregen, veroverde hij Lemnos en Imbrus, die beiden toen nog door Pelasgen werden bewoond.
27. De Lemmiërs nu streden goed, doch na langen tijd zich verdedigd te hebben, werden zij vernietigd. Over de overgeblevenen stelden de Perzen als onderkoning Lycaretus aan, den broeder van Maeandrius, die over Samus koning was geweest. Deze Lycaretus heerschte in Lemmus tot hij stierf. De oorzaak daarvan was de vogende. Otanes maakte allen slaaf en onderwierp hen, terwijl hij de eenen beschuldigde terug gebleven te zijn van den tocht tegen de Scythen, de anderen, dat zij het leger van Darius bij zijn terugkomst uit het Scythenland schade hadden toegebracht.
28. Zooveel dan volbracht hij als veldheer. Daarna was er, voor niet veel tijd, een verlichting van rampen; daar begonnen ten tweeden male van Naxus en Miletus uit rampen de Ioniërs te overvallen. Want zowel stak Naxus in welvaart boven de andere eilanden uit, als was ook in dien zelfden tijd Miletus in zijn grootsten bloei en zelfs het sieraad van Ionië, terwijl het vòòr dien tijd, gedurende twee menschengeslachten, ten zeerste door burgertwist geleden had, totdat de Pariërs ze bijlegden; want hen kozen de Milesiërs uit alle Hellenen als beslechters.
29. Doch de Pariërs verzoenden hen aldus. Toen hun aanzienlijkste mannen in Miletus waren gekomen, en natuurlijk zagen, hoezeer daar de bijzondere zaken slecht gingen, zeiden zij, dat zij het land door wilden trekken. En zij deden dat en trokken geheel Milesië door, en waar zij in het verwoeste land een goed onderhouden akker vonden, daar schreven zij den naam van den heer des akkers op. Toen zij nu het gansche land waren doorgetrokken en weinige zulke menschen gevonden hadden, riepen zij, zoodra zij in de stad waren gekomen, een vergadering bijeen, en verklaarden dat genen de stad moesten besturen, wier akker zij goed onderhouden hadden gevonden, want dezen schenen hun toe, beweerden zij, ook voor de openbare zaken zoo goed te zullen zorgen, als voor hun eigene; de overige Milesiërs, die vroeger in twist waren geweest, bevalen zij genen te gehoorzamen.
30. Zoo dan brachten de Pariërs de Milesiërs tot vrede. Doch toen begonnen uit die steden de rampen op de volgende wijze aan Ionië te overvallen. Uit Naxus werden mannen, tot de rijken behoorend, verbannen, en verbannen geworden kwamen zij naar Miletus. De bestuurder van Miletus was toen juist Aristagoras, zoon van Molpagoras, en zwager en neef van Histiaeus, Lysagoras' zoon, dien Darius in Susa terug hield; want Histiaeus was heerscher van Miletus en geviel in Susa te wezen juist in dien tijd, toen de Naxiërs kwamen, die vroeger gastvrienden van Histiaeus waren. De Naxiërs nu, in Miletus gekomen, vroegen Aristagoras, of hij hun niet eenige macht kon verstrekken en zij zoo naar hun eigen stad terugkeeren. En gene overlegden, dat hij, zoo zij door hem in de stad terugkeerden, heer van Naxus zou worden, en gebruikte de gastvriendschap van Histiaeus als voorwendsel en deed hun den volgenden voorslag. "Ik zelf kan u er niet borg voor staan, dat ik u een macht kan verschaffen groot genoeg om u terug te brengen tegen den zin der Naxiërs, die de stad hebben, want ik verneem, dat de Naxiërs achtduizend schilden bezitten en vele lange schepen, doch zal ik met allen ijver een middel uitdenken. En ik denk, dat het zóó zal gaan. Artaphrenes is mijn vriend; deze Artaphrenes, let wel, is de zoon van Hystaspes, broeder van koning Darius, en heer over alle kustbewoners in Azië; hij heeft een groot leger en vele schepen. Deze man nu, geloof ik, zal alles doen, wat wij hem verzoeken." Dit hoorden de Naxiërs en zij droegen aan Aristagoras op te handelen zoo goed hij kon, en zij rieden hem aan geschenken te beloven en uitgaven voor het leger, daar zij die zelf vergoeden zouden, en hadden veel hoop, dat, wanneer zij bij Naxus verschijnen zouden, de Naxiërs alles zouden doen wat de ballingen bevalen, en zoo ook de andere eilanders. Want van die Cycladische was er nog geen enkel in Darius' macht.
31. Doch Aristagoras in Sardes gekomen zeide tot Artaphrenes, dat Naxus een eiland was, niet groot in grootte, doch overigens schoon en goed en dicht bij Ionië, en veel goederen en slaven waren erin. "Trek gij daarom op naar dat land en breng de ballingen er van daarheen terug. En als gij dat doet, is vooreerst veel geld bij mij voorhanden, buiten de onkosten voor het leger (want die moeten wij, de leiders, billijkerwijze verschaffen) en ten tweede zult gij eilanden voor den koning bij het uwe winnen, Naxus zelve en die daar van afhangen, Parus en Andrus, en anderen, de zoogenaamde Cycladen. Rukt ge dan verder, dan kunt ge gemakkelijk Euboea aanvallen, een groot en welvarend eiland en niet kleiner dan Cyprus en zeer licht te nemen. Honderd schepen zij voldoende om die allen te onderwerpen." En gene antwoordde hem het volgende: "Gij zijt een raadgever van goede dingen voor het huis des konings, en dat alles raadt gij naar behooren, behalve het aantal der schepen; want in plaats van honderd schepen zullen er met de lente tweehonderd voor u gereed zijn. Doch ook de koning zelf zal dit alles moeten goedkeuren."
32. Toen nu Aristagoras dit hoorde, was hij zeer verheugd en ging weder naar Miletus. Artaphrenes echter, toen hij naar Susa gezonden had en de woorden van Aristagoras voorgelegd en Darius zelf ze goedkeurde, rustte hij tweehonderd triremen uit, en een zeer groote schare van Perzen en de andere bondgenooten, en stelde als hun aanvoerder Megabates aan, een Perzisch man, behoorende tot de Achaemeniden, neef van hemzelf en van Darius, en met wiens dochter Pausanias, zoon van Cleombrotus, den Lacedaemoniër, indien althans het verhaal waar is, in later tijd zich verloofde, uit begeerte alleenheerscher over Hellas te worden. En nadat hij Megabates tot veldheer benoemd had, zond Artaphrenes het leger naar Aristagoras.
33. En Megabates nam Aristagoras uit Miletus mede en de Ionische vloot en de Naxiërs en voer in schijn naar den Hellespont, en toen hij in Chius gekomen was, hield hij zijn schepen bij Caucasa stil, opdat hij van daar met den noordenwind naar Naxus zou oversteken. En (want de Naxiërs moesten nog niet door deze tocht omkomen) het geviel dat de volgende zaak geschiedde. Toen Megabates de ronde deed bij de scheepswachten, was er op een Myndisch schip niemand op wacht; hij nam dit hoog op en beval zijn speerdragers den meester van dit schip te vinden, wiens naam Scylax was, hem te binden en hem zóó door het onderste riemgat van het schip te steken, dat zij zijn hoofd naar buiten brachten, zijn lichaam naar binnen. Toen nu Scylax gebonden was, meldt iemand aan Aristagoras, dat Megabates zijn Myndischen gastvriend geboeid had en beleedigd. En hij ging en smeekte den Pers, doch hij verkreeg niets van wat hij had verzocht, en ging zelf en maakte genen los. En toen Megabates dit vernam, was hij zeer toornig en voer uit tegen Aristagoras. Doch deze zeide: "wat is er tusschen u en deze zaken? Heeft Artaphrenes u niet gezonden om mij te gehoorzamen en te varen, waarheen ik beveel? Waar bemoeit gij u mede?" Dit zeide Aristagoras, doch de ander toornde daarover, en toen de nacht gekomen was, zond hij mannen in een schip naar Naxus om aan de Naxiërs mede te deelen alles wat hen te wachten stond.
34. De Naxiërs immers hadden in 't geheel niet verwacht, dat deze tocht tegen hen zou optrekken. Toen zij het echter vernamen, brachten zij terstond hun goederen uit de akkers in de vesting, en daar zij belegerd zouden worden, brachten zij spijs en dranken bijeen, en herstelden de muur. En zij nu rustten zich toe, daar zij oorlog zouden hebben, doch genen, toen zij de schepen van Chius naar Naxus hadden overgebracht, vielen welverdedigde mannen aan en belegerden vier maanden lang. Toen nu het geld, dat de Perzen bij hun komst hadden, toen dat verteerd was en Aristagoras zelf veel nog daarbij had uitgegeven, en het beleg nog meer noodig had, toen bouwden zij sterkten voor de ballingen uit Naxus en keerden in slechten toestand naar het vasteland terug.
35. Aristagoras kon dus zijn belofte aan Artaphrenes niet vervullen, en tegelijk drukten hem de onkosten voor den tocht, die teruggeëischt werden, en was hij beangst door den slechten staat van zijn leger en door zijn vijandschap met Megabates, en hij verwachtte ook de heerschappij over Miletus te zullen verliezen. Daar hij nu al die dingen vreesde, beraamde hij een afval; want het gebeurde toen ook, dat de op het hoofd gestipte slaaf uit Susa van Histiaeus kwam, met de aanwijzing, dat Aristagoras tegen den koning zou opstaan. Want Histiaeus, toen hij aan Aristagoras wilde aanduiden om af te vallen, wist dat op geen enkele andere wijze veilig aan te duiden, daar de wegen bewaakt werden, doch hij schoor zijn trouwsten slaaf het hoofd kaal en bestipte het, en liet de haren groeien, en zoodra die aangegroeid waren, zond hij hem naar Miletus, en droeg niets anders op, doch als hij in Miletus gekomen zou zijn, dan Aristagoras te raden, dat hij hem de haren zou afscheeren en op zijn hoofd zou zien; de stippen nu, zooals ik te voren reeds gezegd heb, rieden een opstand aan. Dit deed Histiaeus in grooten onwil over zijn terughouding in Susa; als er een opstand kwam had hij veel hoop naar zee gezonden te worden, doch als Miletus niets kwaads deed, rekende hij er nooit meer te zullen heengaan.
36. Histiaeus nu had dat in den zin en zond den bode, doch voor Aristagoras geschiedden al deze dingen te samen op denzelfden tijd tegelijk. Hij beraadslaagde daarom met zijn aanhangers, en openbaarde zijn eigen mening en wat van Histiaeus gekomen was. De anderen nu gaven allen dezelfde meening te kennen, en rieden hem op te staan, doch Hecataeus de geschiedschrijver wilde ten eerste niet, dat hij een oorlog tegen den koning van Pezië zou ondernemen, en hij noemde al de volkeren op, waarover Darius heerschte, en zijn macht. Doch toen hij genen niet overreedde, ried hij hen in de tweede plaats aan, te maken, dat zij met hun schepen meesters van de zee zouden worden. Op een andere wijze nu, zei hij in zijn rede, zag hij in 't geheel niet in, dat dit zou geschieden, - want hij wist, dat de macht der Milesiërs zwak was, - doch als de schatten uit den tempel van Branchidae werden weggenomen, die Cresus de Lydiër gewijd had, dan had hij veel hoop meester van de zee te worden; en zóó zouden zij zelf de schatten kunnen gebruiken, en de vijanden ze niet plunderen. Die schatten nu waren groot, zooals ik in de eerste van mijn geschiedenissen heb verhaald. Deze meening nu overwon wel niet, maar toch besloten zij op te staan, en dat een van hen naar Myus zou varen, naar het kamp en de vloot, die uit Naxus was teruggekomen en daar lag, en trachten zou de veldheeren op de schepen gevangen te nemen.
37. Toen nu Iatragoras op die zaak uitgezonden werd, en door list Oliatus, zoon van Ibanoolis uit Mylassa, gegrepen had, en Histiaeus, zoon van Tymnes, uit Termera en Coës, zoon van Erxander, wien Darius Mytilene geschonken had, en Aristagoras, zoon van Heraclides, uit Cymea, en vele anderen, toen dan stond Aristagoras openlijk op, en deed alles tegen Darius. En eerst nu legde hij in schijn de alleenheerschappij neder en voerde gelijkheid van rechten in Miletus in, opdat de Milesiërs gaarne met hem zouden opstaan; daarna deed hij hetzelfde in het overige Ionië: deels verjoeg hij de alleenheerschers, doch de alleenheerschers welke hij gegrepen had van de naar Naxus medegevarene schepen, die leverde hij, om zich vriendelijk voor te doen, aan de steden uit, elk aan de stad, waar een ieder vandaan was.
38. Coës nu werd door de Mityleners, zoodra zij hem ontvangen hadden, naar buiten gebracht en gesteenigd, doch de Cymaeërs lieten de hunnen gaan, en evenzoo lieten de meeste anderen de hunnen gaan. Zoo werd dan aan de alleenheerschers in de steden een einde gemaakt. Doch Aristagoras de Milesiër, toen hij de alleenheerschers verjaagd had, beval in ieder der steden een bewindvoerder aan te stellen, en ging vervolgens zelf in een trireem naar Sparta, want er moest voor hem een machtige bondgenoot gevonden worden.
39. In Sparta nu was Anaxandrides, Leon's zoon, niet meer in leven en koning, maar hij was gestorven, doch Cleomenes, zoon van Anaxandrides, had het koningschap, en had dat niet om zijn dapperheid, maar om zijn geboorte. Want Anaxandrides had tot vrouw de dochter van zijn zuster, en hoewel hij haar lief had, kwamen er geen kinderen. Toen dit nu zoo was, lieten de Ephoren hem roepen en zeiden: "Indien gij ook al niet voor u zelf zorgt, zoo mogen wij toch niet dulden, dat het geslacht van Eurysthenes uitsterft. Gij nu, de vrouw die gij hebt, en die immers niet baart, verstoot haar, en huw een ander, en zóó doende zult gij den Spartanen aangenaam zijn." Doch gene antwoordde en beweerde geen van beide te zullen doen, en zij rieden hem niet schoon, daar zij hem aanspoorden de vrouw, die hij had, en die niets tegen hem misdreven had, die te verstooten en een ander te huwen, en hij zou hun niet gehoorzamen.
40. Daarop beraadslaagden de Ephoren en de ouden en deden Anaxandrides den volgenden voorslag: "daar wij u zoo gehecht zien aan de vrouw, die gij hebt, doe gij dan dit, en weerstreef het niet, opdat de Spartanen niet een ander besluit over u nemen. De vrouw, die ge hebt, vragen wij u niet te verstooten: geef haar alles, wat ge haar nu geeft, en neem een andere vruchtbare vrouw er bij." Toen zij dit ongeveer zeiden, gaf Anaxandrides toe, en daarna woonde hij met twee vrouwen en twee haarden, en deed wat geenzins Spartaansch was.
41. Niet veel tijd daarna baarde de laatst gekomen vrouw dien Cleomenes dan. En zij nu schonk een troonerfgenaam aan de Spartanen, en de eerste vrouw, die in den vroegere tijd geen kinderen gekregen had, werd juist toen ook zwanger, terwijl zij dus dat ongeluk daarbij had. Terwijl zij in waarheid droeg en de verwanten van de tweede vrouw dat vernamen, maakten dezen misbaar, en beweerden dat zij veinsde en een kind wilde onderschuiven. Daar zij hevig aangingen, gingen de Ephoren, toen de tijd nabij was, uit wantrouwen om de vrouw heenzitten, daar zij baarde en bespiedde haar. En zij, toen zij Dorieus gebaard had, ontving terstond Leonidas, en na dezen ontving zij terstond Cleombrotus; sommigen beweren ook, dat Cleombrotus en Leonidas tweelingen waren. Doch de vrouw, die Cleomenes gebaard had en het laatst gekomen was, de dochter van Prinetadas, Demarmenus' zoon, baarde niet meer ten tweede male.
42. Cleomenes nu, naar gezegd wordt, was niet recht bij zinnen, en geheel razend, doch Dorieus was de eerste van al zijn tijdgenooten en was er zeker van, dat hij om zijn dapperheid het koningschap hebben zou. Hij nu meende zoo, en toen Anaxandrides gestorven was en de Lacedaemoniërs volgens de wet den oudsten, Cleomenes, tot koning benoemden, trok Dorieus dit zich zéér aan, en daar hij niet door Cleomenes beheerscht wilde worden, vroeg hij om volk aan de Spartanen en bracht dat weg om een nederzetting te stichten, terwijl hij noch aan het orakel in Delphi vroeg naar welk land hij ter nederzetting gaan zou, noch een van de gebruikelijke zaken deed, doch in zijn onwil richtte hij de schepen naar Libye: Theraesche mannen leidden hem. En in Libye gekomen vestigde hij zich bij de rivier, de Cinyps, in de schoonste streek van de Libyers. Doch in het derde jaar door de Macers en de Libyers en de Carthagers van daar verdreven, kwam hij terug in den Peloponnesus.
43. Toen ried Antichares, uit Eleon, volgens de orakelspreuken van Laïus, hem aan, in Heraclea te Sicilië zich neder te zetten, bewerende, dat het gansche land van den Eryx van de Heracliden was, door Heracles zelven veroverd. Hij hoorde dat, en ging naar Delphi om het orakel te vragen, of hij het land nemen zou, waarheen hij trekken wilde, en de Pythia antwoordde hem het te nemen. Toen nam Dorieus de vloot, die hij ook naar Libye gevoerd had, en zeilde naar Italië.
44. In dien tijd, naar de Sybariten beweren, wilden zij zelf en hun koning Telys tegen Croton optrekken, doch de Crotoniaten waren bevreesd en verzochten Dorieus hem te helpen en verkregen, wat zij verzochten; Dorieus dan trok mede op tegen Sybaris en nam Sybaris mede in. Dit nu beweren de Sybariten, dat Dorieus en de zijnen gedaan hebben, doch de Crotaniaten zeggen, dat geen enkele vreemdeling aan den oorlog tegen de Sybariten deel heeft genomen, behalve Callias alleen, een Elische ziener, van het geslacht der Iamiden, en deze op de volgende wijze. Hij was van Telys, den heerscher der Sybariten, weggeloopen en tot hen gekomen, daar de offers voor den tocht tegen Croton niet gunstig waren uitgevallen. Dit nu verhalen dezen.
45. En als getuigenissen voor die zaken voeren beiden de volgende dingen aan: de Sybariten een heiligen grond en een tempel bij de drooge Crathis, welken, naar zij zeggen, Dorieus opgericht heeft voor Athenaia, bijgenaamd de Cratische, toen hij de stad mede had ingenomen; en ook achten zij den dood van Dorieus als een zeer groote getuigenis, wijl hij omkwam door tegen het orakel te handelen; want indien hij toch niets bedreven had buiten datgene, waarvoor hij was uitgetrokken, dan zou hij het Erycinische land veroverd hebben en na de verovering ook behouden, en niet zelf met zijn leger omgekomen zijn. De Crotoniaten daarentegen voeren vele uitgekozen landerijen aan in het Crotoniatische land aan Callias van Elis geschonken, en die nog in mijn tijd in bezit waren van Callias' nakomelingen, terwijl Dorieus en de nakomelingen van Dorieus niets gekregen hadden. En toch, als Dorieus aan den oorlog tegen de Sybariten had deelgenomen, veel meer zou hij ontvangen hebben dan Callias. Deze dingen nu geven ieder van beiden als getuigenissen aan, en men kan, wie van beiden men gelooven wil, die volgen.
46. Met Dorieus voeren ook andere Spartanen ter nederzetting mede, Thessalus en Paraebates en Celes en Euryleon; dezen, toen zij met de geheele vloot in Sicilië waren gekomen, stierven in den strijd verwonnen door de Pheniciërs en de Egestaeërs, en van de uitgetrokkenen overleefde alleen Euryleon dien ramp. En deze verzamelde de overgeblevenen van het leger en bezette Minoa, de nederzetting van de Selinusiërs en bevrijdde de Selinusiërs mede van de alleenheerscher Pithagoras. Daarna, toen hij deze had doen vallen, stond hij zelf naar de alleenheerschappij over Selinus en bestuurde het korten tijd alleen; want de Selinusiërs stonden op en doodden hem, hoewel hij gevlucht was naar het altaar van Zeus op de markt.
47. Tot Dorieus' gevolg behoorde en kwam met hem om, Philippus, de zoon van Butacides, een Crotoniaat, die dingende naar de hand der dochter van Telys den Sybariet, uit Croton gevlucht was, doch in zijn hoop op dat huwelijk bedrogen, voer hij weg naar Cyrenae, en van daar uitgegaan volgde hij genen met een eigen trireem en met een eigene uitrusting van mannen, terwijl hij overwinnaar in Olympia was en de schoonste der Hellenen van zijn tijd. Om zijn schoonheid verkreeg hij van de Egestaeërs, wat geen ander, want op zijn graf richtten zij een heiligdom op en brachten hem zoenoffers.
48. Dorieus nu stierf op zulk een wijze, doch indien hij Cleomenes als koning verdragen had en in Sparta gebleven was, hij zou koning geweest zijn van Lacedaemon; want Cleomenes heerschte niet lang, doch hij stierf zonder zoon, en liet alleen een dochter achter, wier naam Gorgo was.
49. Aristagoras, de heerscher van Miletus,nu kwam in Sparta, toen Cleomenes het bestuur had, en hij kwam met dezen in gesprek, naar de Lacedaemoniërs zeggen, terwijl hij een metalen tafel had, waarin de omtrek van de gansche aarde gesneden was en de gansche zee en alle rivieren. En in gesprek gekomen zeide Aristagoras het volgende tot hem :"Cleomenes, verbaas u niet over den ijver van mijn komst, want de toestand is de volgende. Dat de zonen der Ioniërs slaven zijn in plaats van vrijen is een zeer grote smaad en smart voor ons zelven, en voor u meer dan voor anderen, daar gij de eersten van Hellas zijt. Nu daarom, bij de Helleensche goden, redt de Ionische mannen, uw bloedgenooten, uit de slavernij. Gemakkelijk kan u dat gelukken. Want èn zijn de barbaren niet krijgshaftig, en gij zijt in de zaken des oorlogs tot de hoogste dapperheid gestegen. En hun strijden is zóó: bogen en een korte speer; zij gaan ten oorlog met wijde broeken aan en tulbanden op het hoofd; zóó zijn zij licht te bedwingen. En goederen hebben zij, die het gindsche vaste land bewonen, zooveel als alle anderen tezamen niet hebben: goud, om daarmede te beginnen, zilver en koper en bonte kleeding, en lastdieren en slaven, welke, als gij ze slechts wilt begeeren, gij zelf hebben kunt. Zij wonen nu naast elkander, zooals ik uitleggen zal: naast die Ioniërs deze Lydiërs, die een goed land bewonen en zeer rijk aan zilver zijn." En dit zeide hij, wijzende naar den omtrek den aarde, dien hij in de tafel gesneden bij zich had. "Naast de Lydiërs, ging Aristogoras verder, wonen de Phrygiërs hier, naar den dageraad, en die zijn van alle menschen die ik weet, het rijkst aan kudden en aan vruchten. Naast de Phrygiërs wonen de Cappadociërs, die wij Syriërs noemen. Aan dezen grenzen de Ciliciërs, en zij reiken tot aan deze zee, waarin hier het eiland Cyprus ligt; deze brengen vijftig talenten als jaarlijksche schatting aan den koning op. Naast dezen ligt dit Cissische land, waarin dan bij de rivier de Choaspes dáár dat Susa gelegen is, waar de groote koning zijn verblijf houdt en daar zijn de schatkamers. Hebt ge die stad veroverd dan kunt ge reeds gerust met Zeus in rijkdom wedijveren. En toch moet ge om een streek, klein en niet zeer goed en van geringe grenzen, den krijg tegen den Messeniërs, die u aankunnen, verschuiven, en tegen de Arcadiërs en de Argiven, terwijl deze allen niets van goud hebben noch van zilver, waarover iemand wel in de verleiding zou komen te strijden en te sterven; en terwijl het u mogelijk is zonder moeite over geheel Azië te heerschen, zult gij dan iets anders kiezen?" Aristagoras nu zeide deze dingen, doch Cleomenes antwoordde het volgende: "O Milesische gast, tot den derden dag zal ik wachten met mijn antwoord."
50. Toen dan kwamen zij zoover; doch toen de dag, voor het antwoord bepaald, gekomen was en zij op de afgesproken plaats gekomen waren, vroeg Cleomenes aan Aristagoras, hoeveel dagen lang, van de zee af, de weg was van de Ioniërs naar den koning. En Aristagoras, die in het andere slim was geweest en genen goed bedrogen had, vergiste zich in deze zaak; want terwijl hij de waarheid niet moest zeggen, daar hij toch de Spartanen naar Azië wilde brengen, zeide hij toch en beweerde, dat de weg het land in drie maanden lang was. En gene brak de verdere rede af, die Aristagoras over den weg wilde zeggen, en sprak: "O gastvriend Milesiër, vertrek uit Sparta vóór zonsondergang, want gij zegt geenzins een zaak, den Lacedaemoniërs aangenaam, nu ge hen een weg van drie maanden van de zee af wilt voeren."
51. Cleomenes dan zeide dit en ging naar zijn huis, doch Aristagoras nam een olijftak en ging naar het huis van Cleomenes, en binnengekomen als een smeekeling bad hij Cleomenes hem aan te hooren en zijn kind weg te zenden; want bij Cleomenes stond zijn dochter, wier naam Gorgo was; want deze was zelfs zijn eenige kind, acht of negen jaren in leeftijd. Doch Cleomenes beval genen te zeggen, wat hij wilde en zich niet in te houden om het kind. Toen dan begon Aristagoras eerst met tien talenten hem te belooven, indien gene hem vervulde, wat hij verzocht. En toen Cleomenes weigerde, ging Aristagoras verder en verhoogde steeds het geld, tot hij vijftig talenten had aangeboden en het kind uitriep: "Vader, de vreemdeling zal u verderven, zoo ge niet van hier gaat." En Cleomenes verheugde zich in den raad van het kind en ging naar een andere vertrek, en Aristagoras verliet Sparta geheel, noch had hij gelegenheid uitvoeriger te berichten over den weg naar den koning.
52. Want met dien weg is het zóó. Er zijn overal koninklijke rustplaatsen en de schoonste herbergen, en de gansche weg gaat door bewoond land en is veilig. Door Lydië en Phrygië nu heen strekken zich twintig rustplaatsen, vier en negentig en een halven parasang. Op Phrygië volgt de rivier de Halys, waarbij passen zijn, die ge met allen noodzaak moet doorgaan en zóó de rivier overtrekken, en een groot wachthuis is bij die rivier. Trekt ge over naar Cappadocië en reist ge daardoor heen tot het gebied der Ciliciërs, dan zijn er op twee na dertig rustplaatsen, honderd en vier parasangen. Bij het gebied van dezen gaat ge twee passen door en twee wachtposten voorbij; voor wie dezen is doorgegaan en den weg naar Cilicië maakt, zijn er drie rustplaatsen, vijftien en een halve parasang. De grens tusschen Cilicië en Armenië is een door schepen over te varen rivier, wier naam Euphrates is. In Armenië zijn er vijftien rustplaatsen met herbergen, en zes en vijftig en een halve parasang, en er is daar een wachtpost in. Uit dit Armenië in het land der Matiënen gaande, hebt ge vier en dertig rustplaatsen, en zeven en dertig en honderd parasangen. Vier rivieren, met een vaartuig over te trekken, stroomen er doorheen, die ge met allen noodzaak overtrekken moet, vooreerst de Tigris, daarna een tweede en een derde, die denzelfden naam Zabatos hebben, terwijl zij noch dezelfde rivier zijn, noch uit dezelfde plaats stroomen; want de eerst genoemde van beiden stroomt uit Armenië, de laatste uit de Matiënen; de vierde der rivieren heet de Gyndes, die Cyrus vroeger in driehonderd en zestig kanalen liet splitsen. Gaat ge uit dat land naar het Cissische, dan zijn er elf rustplaatsen en twee en veertig en een halve parasang, tot aan de rivier de Choaspes, die ook weder met een vaartuig moet worden overgetrokken; daarbij is de stad Susa gebouwd. Die rustplaatsen zijn allen tezamen honderd en elf. Zooveel herbergen zijn er nu voor wie uit Sardes naar Susa schrijdt.
53. Als nu deze koninklijke weg juist gemeten is en de parasang dertig stadiën geldt, wat hij dan ook werkelijk geldt, zijn er van Sardes naar het dusgenoemde Memnonische paleis vijfhonderd en drieduizend en tienduizend stadiën, die vijftig en vierhonderd parasangen bedragen. Gaat ge nu iederen dag honderd en vijftig stadiën, dan worden er juist negentig dagen gebruikt.
54. En dus had Aristagoras de Milesiër, toen hij tot Cleomenes den Lacadaemoniër zeide, dat de weg naar den koning drie maanden lang was, juist gezegd. Zoo iemand het nog nauwkeuriger wil weten, zal ik ook dat aangeven, want men moet den weg van Ephesus naar Sardes er nog bijrekenen. En dan zeg ik, dat alle stadiën te samen van de Helleensche zee tot aan Susa (want dat wordt de Memnonische stad genoemd) veertig en vierduizend en tienduizend zijn: want van Ephesus naar Sardes zijn er veertig en vijfhonderd stadiën, en zoo word de driemaandsche weg met drie dagen vergroot.
55. Aristagoras nu, uit Sparta verdreven, ging naar Athene, dat op de volgende wijze van alleenheerschers bevrijd was geworden. Toen Hipparchus, de zoon van Pisistratus, en broeder van den alleenheerscher Hippias, nadat hij een droomgezicht had gezien, dat zijn onheil duidelijk aangaf, gedood was door Harmonius en Aristogiton, van afkomst Gephyraeërs, na dien tijd leefden de Atheners vier jaren lang niet minder, doch meer dan vóór dien tijd onder een strenge alleenheerschappij.
56. Het droomgezicht nu van Hipparchus was het volgende. In den nacht vóór de Panathenaeën dacht Hipparchus, dat een man bij hem stond, groot en schoon, en deze raadselspreuk zeide:
"Draag het geduldig, o leeuw, want veel toch moest gij reeds dragen; geen der menschen misdeed, en ontkwam aan de straf voor zijn misdrijf."
Deze woorden, naar bewezen is, legde hij, zoodra het dag geworden was, aan de droomuitleggers voor; daarna liet hij het droomgezicht uit zijn geest, en ging mede met den optocht, waarbij hij dan omkwam.
57. De Gephyraeërs, waartoe de moordenaars van Hipparchus behoorden, stamden, naar zij zelf beweren, oorspronkelijk uit Eretria, doch naar ik bij naar nasporing bevind, waren zij Pheniciërs van de Pheniciërs met Cadmus naar het land gekomen, dat nu Boeotië heet, en zij bewoonden door loting in dat land de Tanagrasche streek. Toen de Cadmaeërs van daar eerst verdreven werden door de Argiven, werden die Gephyraeërs daarna door de Boeotiërs verdreven en zij begaven zich naar Athene. De Atheners namen hen met een verdrag als burgers bij zichzelf op, terwijl zij hen oplegden van verscheidene en niet belangrijke dingen uitgesloten zijn.
58. Deze Pheniciërs, die met Cadmus gekomen waren, en tot welke de Gephyraeërs behoorden, brachten, toen zij dat land bewoonden, veel andere leeringen bij de Hellenen, en dan ook letters, die de Hellenen vroeger niet hadden. Eerst, naar mij dunkt, dezelfde, die ook alle Pheniciërs gebruiken, doch na verloop van tijd veranderden zij met de taal ook den vorm der letters. De meeste plaatsen om hen heen, werden in die tijd onder de Hellenen door Ioniërs bewoond, die door leering van de Pheniciërs de letters overnamen, ze een weinig in vorm veranderden, en ze zóó gebruikten, en ze gebruikende, plachten zij te zeggen, - zooals ook het recht mede bracht -, daar toch de Pheniciërs ze in Hellas hadden ingevoerd, dat zij Phenicische letters heetten. En boeken noemen de Ioniërs van oudsher vellen, omdat zij voorheen, bij gebrek aan egyptische boekenstof, vellen van geiten en schapen gebruikten, en ook nog in mijn tijd schrijven velen der barbaren op zulke vellen.
59. Ik zag ook zelf Cadmaeïsche letters in den tempel van den Ismenischen Apollo in het Boeotische Thebae, op sommige drievoeten ingegrift, en die grootendeels gelijkend waren op de Ionische. Het eene van de drievoeten nu heeft tot opschrift:
"Dit is Ampitryo's gift, ontroofd aan de Teleboaërs."
Dit opschrift zou in ouderdom bij Laïus komen, zoon van Labdacus, dien van Polydorus, dien van Cadmus.
60. Een andere drievoet zegt in zesvoetigen maat:
"Scaeus, die won met den vuist, hij eerde den treffer van verre, Phoebus Appollon, en wijdde mij hier, dit kostlijke kleinood."
Scaeus is wellicht de zoon van Hippocoön, als ten minste deze Scaeus her wijdde, en niet een ander van denzelfden naam als de zoon van Hippocoön, en in den tijd van Oedipus, Laïus' zoon.
61. Een derde drievoet zegt, eveneens in zesvoetigen maat:
"Door Laodamas zelf, den vorst, werd den godlijken schutter Phoebus Apollo de drievoet gewijd, als kostelijk kleinood."
Onder de regeering nu van dezen Laodamas, Eteocles' zoon, werden de Cadmaeërs door de Argiven verdreven en begaven zich naar de Encheleërs. Doch de Gephyraeërs bleven achter en trokken later, door de Boeotiërs gedwongen, naar Athene, en zij hebben tempels in Athene opgericht, waaraan geen der overige Atheners deelneemt, èn andere, verschillend van de andere tempels, èn dan vooral een tempel en mysteriën voor de Achaesche Demeter.
62. Het droomgezicht dan van Hipparchus en van waar de Gephyraeërs stamden, tot welke de moordenaars van Hipparchus behoorden, heb ik aangegeven; en ik moet daarbij nu het verhaal weder opnemen, dat ik eerst ging vertellen, hoe de Atheners van de alleenheerschers bevrijd werden. Terwijl Hippias alleenheerscher was en verbitterd op de Atheners om den dood van Hipparchus, toen beproefden de Alcmaeoniden, die van afkomst Atheners waren en door de Pisistratiden verjaagd, daar het hun en tevens den anderen Atheensche ballingen niet gelukte met geweld terug te keeren, doch zij grootelijks faalden, toen zij trachtten terug te keeren en Athene te bevrijden, nadat zij Lipsydrium boven Paeonië verstrekt hadden, - toen beproefden de Alcmaeoniden alles tegen de Pisistratiden, en namen ook van de Amphictyonen het werk aan om den tempel in Delphi, die er nu is maar toen nog niet, om dien op te bouwen. Daar zij goed voorzien waren van middelen en van oudsher reeds aanzienlijke mannen, zoo maakten zij een schooneren tempel dan opgegeven was, zoowel in andere dingen, als ook daarin, dat zij, terwijl hun opgelegd was den tempel van kalksteen te maken, zij het voorste gedeelte van Parisch marmer oprichtten.
63. Naar nu de Atheners beweren, overreedden deze mannen, daar zij in Delphi waren, de Pythia met geld, om, wanneer mannen uit Sparta kwamen om raad te vragen voor een tocht hetzij op eigen gelegenheid, hetzij van staatswege, om hun dan de bevrijding van Athene te gebieden. De Lacedaemoniërs nu, toen hun altijd hetzelfde geboden werd, zonden Anchimolius, den zoon van Aster, die een gezien man onder de burgers was, met een leger om de Pisistratidente verjagen, hoezeer dezen ook als gastvrienden hun nauw verbonden waren, want de dingen der goden achtten zij eerwaardiger dan die der menschen; zij zonden genen dan met schepen over zee. En hij landde in Phalerus en ontscheepte het leger, doch de Pisistratiden, die dit van tevoren vernomen hadden, riepen hulp uit Thessalië in; want daarmede hadden zij een bondgenootschap gesloten. De Thessaliërs zonden op hun verzoek, volgens gemeenschappelijk besluit, duizend ruiters en hun koning Cineas, een Coniaeër; en de Pisistratiden, toen zij dezen als bondgenooten gekregen hadden, verzonnen het volgende. Zij schoren de vlakte der Phalereërs glad, en die streek berijdbaar voor de paarden makend, zonden zij de ruiterij op het kamp der vijanden af. En daarop gevallen doodde deze vele anderen der Lacedaemoniërs en dan ook Anchimolius, en de overgeblevenen drongen zij weg in de schepen. Zoo eindigde de eerste tocht uit Lacedaemon, en het graf van Anchimolius is te Alopecae in Attica, dichtbij het heiligdom van Heracles in Cynosarges.
64. Daarna rustten de Lacedaemoniërs een grooter leger uit en zonden dat naar Athene, terwijl zij als aanvoerder van het leger Cleomenes, zoon van Anaxandridas, aanstelden, en zij zonden hem niet meer over zee doch over land. En toen zij in het Attische land vielen, trof de ruiterij der Thessaliërs het eerst met hen samen en na korten tijd op de vlucht geslagen, en er vielen van hen over de veertig mannen, en de overgeblevenen trokken, zonder oponthoud, terstond naar Thessalië. Doch Cleomenes in de stad gekomen met hen der Atheners, die vrij wilden zijn, belegerde de in de Pelasgische sterkte opgesloten heerschers.
65. En toch zouden de Lacedaemoniërs de Pisistratiden daarom niets méér verdreven hebben; want zij waren niet van zins een goed beleg te ondernemen, en de Pisistratiden waren wel voorzien van spijs en drank; zij zouden weinige dagen belegerd hebben en dan naar Sparta zijn teruggekeerd, - doch nu overkwam een toeval den eenen als onheil, den anderen hetzelfde toeval als helper; want toen de zonen der Pisistratiden heimelijk uit het land zouden gebracht worden, werden zij gevangen genomen. Toen dit geschied was, geraakte hun toestand geheel in de war, en zij gaven zich over, voor den prijs hunner kinderen, op de voorwaarden door den Atheners gesteld, zoodat zij in vijf dagen uit Attica zouden wijken. Daarna vertrokken zij naar Sigeüm bij de Scamander, nadat zij zes en dertig jaar over de Atheners geheerscht hadden; ook zij waren oorspronkelijk Pyliërs en Neliden, uit dezelfden gesproten als het geslacht van Codrus en Melanthus, die vroeger uit den vreemde gekomen, koningen der Atheners werden. Om die reden had Hippocrates zijn zoon ter herinnering ook dien naam Pisistratus gegeven, hem noemend naar Pisistratus, den zoon van Nestor. Zoo werden dan de Atheners van de alleenheerschers bevrijd; doch zooveel zij na hun bevrijding meldingswaardigs verrichtten of leden, vóór dat Ionië tegen Darius opstond en Aristagoras de Milesiër, in Athene gekomen, hen drong hem te helpen, dat zal ik eerst verhalen.
LXVI
bewerken1. Athene, ook vóór diens tijd reeds groot, werd toen, van de alleenheerschappij bevrijd, nog groter. En twee mannen er in stonden vooraan, Clisthenes, de Alcmaeonide, die gezegd wordt de Pythia overreed te hebben, en Isagoras, de zoon van Tisander; uit een aanzienlijk huis, doch zijn afkomst kan ik niet zeggen; maar zijn verwanten offeren aan de Carischen Zeus. Deze mannen twistten over de macht, en Clisthenes werd overwonnen en hij zocht het volk te winnen. Daarna bracht hij de Atheners, die in vier stammen waren, in tien stammen, terwijl hij de namen van de zonen van Ion, Geleon en Aegicoreus en Argades en Hoples afschafte, en namen van andere, inheemse heroën uitvond, behalve van Aiax; deze echter, als buurman en landgenoot, voegde hij er bij, hoewel Aiax een vreemdeling was.
67. In deze zaken, naar mij schijnt, volgde deze Clisthenes zijn moedersvader Clisthenes na, den heerscher van Sicyon. Want toen Clisthenes oorlog voerde tegen de Argiven, verbood hij vooreerst de rhapsoden in Sicyon hun wedstrijden te houden, om de Homerische gedichten, wijl daarin de Argiven en Argos bijna voortdurend bezongen worden; ten tweede - want er was op de markt der Sicyoniërs zelf een heiligdom van Adrastus, Talaüs´ zoon - dezen, daar die een Argiver was, verlangde Clisthenes uit het land te drijven. En naar Delphi gegaan, vroeg hij het orakel, of hij Adrastus verdrijven mocht. De Pythia antwoordde hem, zeggende, dat Adrastus koning der Sicyoniërs was, doch hij, Clisthenes, hun steeniger. Daar nu de god hem dat niet toeliet, ging hij naar huis en zon op een middel, waardoor Adrastus zelf zou weggaan. Toen hij meende het gevonden te hebben, zond hij een bode naar het Boeotische Thebae en zeide den wensch, Melanippus, Astacus' zoon, te halen en de Thebanen veroorloofden dit. Clisthenes nu haalde Melanippus en gaf hem een heiligen grond dicht bij het raadhuis zelve en richtte daar een huis voor hem op, op de sterkste plaats. Clisthenes nu haalde Melanippus (want ook dat moet ik verhalen), daar deze de grootste vijand was van Adrastus, die zijn broeder Mecisteus gedood had en diens zwager Tydeus. Nadat hij hem een heiligdom had aangewezen, ontnam hij Adrastus de offers en de feesten en gaf die aan Melanippus. De Sicyoniërs nu plachten Adrastus grootelijks te eeren; want het land zelf was van Polybus geweest, en Adrastus was de dochterszoon van Polybus, en Polybus stierf zonder zoons en gaf het bestuur aan Adrastus. Op andere wijze nu eerden de Sicyoniërs Adrastus en dan ook verheerlijkten zij zijn lijden met tragische kooren, waarbij zij Dionysus niet eerden, maar Adrastus. Clisthenes nu gaf de kooren aan Dionysus terug, en de overige offerdienst aan Melanippus.
68. Dit dan had hij tegen Adrastus gedaan, doch de stammen der Doriërs, opdat zij dan bij de Sicyoniërs en de Argiven niet dezelfden zouden zijn, veranderde hij in andere namen. En toen bespotte hij de Sicyoniërs zéér. Want hij gaf hun den naam van den zwijn en den ezel, die in den uitgang wijzigend, behalve bij zijn eigen stam: daaraan gaf hij den naam naar zijn eigen heerschappij. Zoo dan heette deze stam de Archelaërs, doch de andere de Hyaten, de derde de Oneaten, de vierde de Choereaten. Deze namen der stammen hadden de Sicyoniërs èn onder de regeering van Clisthenes, èn nog zestig jaren na zijn dood. Daarna echter overlegden zij onder elkander en veranderden hun namen in de Hylleërs en Pamphyliërs en Dymanaten, en als vierden voegden zij daar bij de Aegialeërs, die zij naar den naam van Adrastus' zoon Aegialeus noemden.
LXIX
bewerken1. Dit nu had de Sicyoniër Clisthenes gedaan. En de Athener Clisthenes dan, een dochterszoon van die Sicyoniër en met denzelfde naam, ook deze heeft, naar mij schijnt, eveneens de Ioniërs minachtende, opdat niet de echte Atheners en de Ioniërs dezelfde stammen zouden hebben, zijn naamgenoot Clisthenes nagevolgd. 2. Daar hij toch het Atheense volk, dat vroeger van alles uitgesloten was, toen op zijn zijde trok, en de stammen anders noemde en ze van minder méér in getal maakte. Hij maakte namelijk tien stamhoofden in plaats van vier, en verdeelde ook de stammen in tien gemeenten; en toen hij het volk gewonnen had, overtrof hij zijn tegenstanders verreweg in de macht.
70. En Isagoras, nu van zijn kant overwonnen, verzon daartegen het volgende. Hij riep Cleomenes den Lacedaemoniër te hulp, die sedert het beleg der Pisistratiden zijn gastvriend was; doch Cleomenes werd verdacht tot de vrouw van Isagoras te gaan. Eerst nu zond Cleomenes een heraut naar Athene en eischte de verbanning van Clisthenes en van vele andere Atheners met hem, hen bloedschuldigen noemend. Dit zeide hij door den heraut volgens opdracht van Isagoras. Want de Alcmaeoniden en hun aanhangers hadden schuld aan den volgenden moord, doch Isagoras zelf noch zijn vrienden hadden deel daaraan. Bloedschuldigen onder de Atheners heetten zij om de volgende reden.
71. Er was onder de Atheners een Cylo, een overwinnaar te Olympia. Deze trad met pronk op en dong naar de alleenheerschappij, en toen hij een vriendschapsverbond van jonge lieden gewonnen had, trachtte hij den burcht te bezetten, doch hij kon dien niet bemachtigen en zette zich als smeekeling bij het beeld der godin. Doch de hoofden der scheepsuitrustingen, die toen Athene bestuurden, deden hem en zijn aanhangers opstaan en stonden borg voor hun leven; doch de Alcmaeoniden worden beschuldigd hen gedood te hebben. Dit gebeurde vóór den tijd van Pisistratus.
72. Toen nu Cleomenes zond en de verbanning van Clisthenes en de bloedschuldigen eischte, ontweek Clisthenes zelf, doch daarna kwam Cleomenes niettemin naar Athene met een niet groote macht, en gekomen, verdreef hij zevenhonderd gezinnen der Atheners, die Isagoras hem aangewezen had. En na deze daad, trachtte hij vervolgens den raad te ontbinden en gaf de regeering aan driehonderd aanhangers van Isagoras. Doch toen de raad zich verzette en niet wilde gehoorzamen, bezetten Cleomenes en Isagoras en zijn aanhangers den burcht. Doch de overige Atheners vereenigden zich en belegerden genen twee dagen; op den derden echter kwamen zij tot een verdrag, en zoovelen er Lacedaemoniërs onder hen waren, trokken uit het land. En aan Cleomenes was het voorteeken in vervulling gekomen; want toen hij den burcht besteeg om hem te bezetten, ging hij in het heiligdom der godin, om haar te begroeten, doch de priesteres stond op van haar zetel, voor hij de deur was doorgegaan en zeide: "o vreemdeling Lacedaemoniër, wijk terug en ga niet in den tempel, want niet is het den Doriërs geoorloofd, daar in te treden." En gene zeide: "o vrouw, maar ik ben geen Doriër, doch een Achaeër." Hij nu richtte zich niet naar het voorteeken, doch gebruikte geweld en toen werd hij dan met de Lacedaemoniërs verjaagd; doch de anderen, die wierpen de Atheners in de gevangenis voor halsmisdaden, en onder hen ook Timasitheüs den Delphiër, van wien ik de grootste daden van kracht en moed zou kunnen verhalen.
73. Dezen nu werden gevangen genomen en kwamen om. Doch de Atheners ontboden daarna Clisthenes en de zeven honderd door Cleomenes verbannen gezinnen, en zonden boden naar Sardes, daar zij een bondgenootschap met de Perzen wilden sluiten; want zij wisten wel, dat zij zelf met Cleomenes en de Lacedaemoniërs in oorlog waren. Toen de boden in Sardes waren gekomen en het opgedragene zeiden, vroeg hen Artaphrenes, zoon van Hystaspes, de onderkoning van Sardes, wat voor menschen zij waren en waar ter aarde wonend, nu zij bondgenooten van de Perzen wilden worden, en toen hij het van de boden vernam, zeide hij hun kortweg dit: indien de Atheners aan koning Darius aarde en water gaven, dan beloofde hij het bondgenootschap te willen sluiten; gaven zij het niet, dan beval hij hen weg te gaan. En de boden namen de zaak op zich en zeiden, zij zouden het geven, daar zij het bondgenootschap sluiten wilden.
74. Zij nu gingen terug naar hun land en werden zéér beschuldigd. Doch Cleomenes, meenend dat hij met woorden en daden door de Atheners gehoond was, bracht uit den ganschen Peloponnesus een leger bijeen, en verklaarde niet, waarom hij het verzamelde, doch in verlangen om zich op het volk der Atheners te wreken en met den wensch om Isagoras alleenheerscher te maken, want deze was met hem uit de burcht geweken. En Cleomenes dan viel met een groot leger in het gebied van Eleusis, en de Boeotiërs namen volgens afspraak Onoë en Hysiae, de uiterste gemeenten van Attica, en de Chalcidiërs drongen aan de andere zijde in en verwoestten streken van Attica. Doch de Atheners, hoewel aan meer dan één zijde aangevallen, stelden het uit om zich met de Boeotiërs en de Chalcidiërs te bemoeien, en legerden zich tegenover de Peloponnesiërs, die bij Eleusis waren.
75. Doch toen de legers elkander zouden aangrijpen, bedachten eerst de Corinthiërs, dat zij niet rechtvaardig handelden, zij keerden om en gingen heen, en daarna ook Demaratus, zoon van Ariston, die ook koning der Spartanen was, en het leger mede uit Lacedaemon had gevoerd, en in den vroegeren tijd geen oneenigheid met Cleomenes had gehad. Om dezen tweespalt werd in Sparta de wet gemaakt, dat als het leger ten velde trok, niet beide koningen mochten mede gaan; want tot dien tijd gingen beiden mede; en als een van beiden van den veldtocht vrijbleef, moest ook een van de Tyndariden achterblijven; want vroeger gingen ook deze beiden mede, als helpers ingeroepen.
76. Doch de andere bondgenooten in Eleusis, toen zij dan zagen, dat de koningen der Lacedaemoniërs oneenig waren en de Corinthiërs hun plaats verlieten, gingen zij ook zelf heen. Dit was de vierde maal, dat de Doriërs in Attica kwamen, tweemaal als vijand ingevallen, en tweemaal als helpers van het Atheensche volk: de eerste maal, toen zij ook Megara grondden (deze tocht mag wel gezegd worden onder Codrus' regeering over de Atheners geschied te zijn); de tweede en derde maal, toen zij ter verdrijving van de Pisistratiden uit Sparta rukten en in Attica kwamen; voor de vierde maal thans, toen Cleomenes de Peloponnesiërs naar Eleusis voerde en daar inviel; zoo vielen de Doriërs voor de vierde maal in het gebied van Athene.
LXXVII
bewerken1. Toen deze tocht nu zonder roem was afgelopen, toen wilden de Atheners zich wreken en trokken eerst op tegen de Chalcidiërs. En de Boeotiërs kwamen de Chalcidiërs bij de Euripus te hulp. En de Atheners, die deze helpers zagen, besloten eerder de Boeotiërs dan de Chalcidiërs aan te vallen. En de Atheners dan troffen met de Boeotiërs samen, en overwonnen hen zéér, doodden velen en namen zevenhonderd van hen levend gevangen. Op diezelfde dag trokken de Atheners naar Euboea over en troffen ook met de Chalcidiërs samen, en ook deze overwonnen zij, en lieten vierduizend volkplanters in het land van de rossenkwekers achter: rossenkwekers echter heten de rijken onder de Chalcidiërs. En zovelen zij ook van dezen levend gevangenen namen, die hielden zij tegelijk met levend gevangenen Boeotiërs in bewaking, in boeien. Na enige tijd echter lieten zij hen vrij, voor ieder een losprijs van twee minen ontvangend. Hun boeien, waarin zij geboeid waren, hingen zij in de burcht, en nog in mijn tijd waren zij over, hangend aan de muren, die door de Meed (Pers) werden afgebrand tegenover den naar de avond gelegen tempel. En het tiende deel van de losprijs wijdden zij, en lieten een metalen vierspan maken; dat staat aan de linkerhand als men de voorhallen binnengaat, die op de burcht zijn, en het volgende is er op geschreven:
Toen we 't Boeotische volk en Chalcidice's mannen bedwongen,
Wij, van het Atheens geslacht, voeren de wapens van de oorlog,
Blusten wij verder hun trots in een duistere kerker en boeien;
Thans is aan Pallas dit span, tiende van de buit dan, gewijd.
LXXVIII
bewerken1. De Atheners dan waren machtig geworden, en dit toont niet slechts voor één geval, doch voor alle, welk een kostelijke zaak de gelijkheid van rechten is, daar toch de Atheners, toen zij onder alleenheersers leefden, geenszins in de oorlog de meerderen van hun buren waren, doch bevrijd van de alleenheersers, werden zij verreweg de eersten. Dit bewijst dus, dat zij, beheerst, onwillig alles deden, daar zij voor een meester werkten, doch, in vrijheid, was ieder voor zich er op uit, om voor zich zelf wat te verwerven.
79. Zij nu waren in zulk een toestand. Doch daarna wilden de Thebanen zich op de Atheners wreken en zonden naar den god. Maar de Pythia antwoordde, dat zij door zich zelf geen wraak zouden vinden, doch beval hen de zaak voor de duizend stemmen te brengen en hun naasten te hulp te roepen. Toen de boden nu teruggekeerd waren, hielden de Thebanen een volksvergadering en deelden het orakel mede. Toen zij hen hoorden spreken van de naasten te hulp te roepen, zeiden de Thebanen dit hoorende: "wonen niet de Tanagranen en de Coronaeërs en de Thespiërs het naast bij ons? En dezen toch strijden altijd met ons mede en helpen ons den oorlog voeren; waarom moeten wij hen te hulp roepen? Doch wellicht is dat niet de meening van het orakel."
80. Terwijl zij zulke dingen er over spraken, zeide er dan een, die het gehoord had: "ik geloof te begrijpen, wat het orakel ons zeggen wil. Asopus had, naar het verhaal, twee dochters, Thebe en Aegina; daar deze nu zusters zijn, geloof ik dat de god ons geantwoord heeft de Aegineten als wrekers te hulp te roepen." En daar er nu geen betere meening zich verscheen te vertoonen, zonden zij terstond boden en vroegen de Aegineten, ze inroepend volgens het orakel, om hen te helpen, daar zij hun naasten waren; en genen antwoordden hen op hun verzoek hun als hulp de Aeaciden mede te zullen zenden.
81. Toen nu de Thebanen met hulp van de Aeaciden den strijd tegen de Atheners hadden beproefd en door dezen zeer zwaar geslagen werden, zonden de Thebanen wederom en gaven hun de Aeaciden terug, doch verzochten om hun mannen. En de Aegineten, steunend op hun groote welvaart, en hun oude vijandschap tegen de Atheners indachtig, vingen, toen de Thebanen verzochten, zonder aankondiging den strijd tegen de Atheners aan. Want toen dezen tegen de Boeotiërs waren uitgetrokken, zeilden de Aegineten met lange schepen naar Attica en verwoestten Phalerus en ook vele andere gemeenten aan de kust, en zoo doende krenkten zij de Atheners zeer.
82. De veete nu, welke de Aegineten van vroeger reeds tegen de Atheners hadden, was uit de volgende oorzaak ontstaan. Het land van de Epidauriërs bracht gansch geen vrucht op. Over dit onheil vroegen de Epidauriërs raad in Delphi; en de Pythia beval hen beelden voor Damia en Auxesia op te richten, en dan zou het beter gaan. De Epidauriërs nu vroegen verder of zij de beelden van metaal zouden maken of van steen; doch de Pythia wilde geen van beiden toelaten, maar hout van den olijfboom. De Epidauriërs nu vroegen de Atheners hun te vergunnen, dat zij een olijfboom omhakten, daar zij die van hen dan voor de heiligsten hielden. Er wordt ook verhaald, dat er in dien tijd nergens anders op aarde olijfboomen waren, dan in Athene. Genen zeiden hun dat te zullen gunnen, op voorwaarde dat zij ieder jaar offers zouden brengen aan Athene Polias en aan Erechtheus. Toen de Epidauriërs in deze voorwaarden toestemden, verkregen zij wat zij verzochten, en zij maakten beelden van die olijfboomen en plaatsten ze; en ook droeg het land hun vruchten en zij volbrachten voor de Atheners het bedongene.
83. In dien tijd nog en daarvóór gehoorzaamden de Aegineten ook in andere zaken aan de Epidauriërs en dan ook naar Epidaurus overgestoken haalden de Aegineten hun recht voor aanklagers en beklaagden. Doch later bouwden zij schepen en vielen uit driestheid van de Epidauriërs af. En als vijanden van genen, benadeelden zij hen, omdat zij meesters van de zee waren. En zelfs ontroofden zij hun heimelijk die beelden van Damia en Auxesia, en brachten ze weg en plaatsten ze in hun eigen land in een plaats midden in, die Oea heet, en ongeveer twintig stadiën van de stad afligt. En toen zij ze daar geplaatst hadden, vereerden zij ze met zoenoffers en spottende vrouwenkooren, waarbij voor ieder der beide godheden tien mannen als koor-uitrusters benoemd werden. Die kooren bespotten geen enkelen man, doch wel de vrouwen des lands. Ook de Epidauriërs hadden dezelfde eerediensten; en zij hebben ook nog geheime eerediensten.
84. Toen deze beelden ontstolen waren, volbrachten de Epidauriërs voor de Atheners het bedongene niet meer. En de Atheners zonden en dreigden den Epidauriërs hun toorn. Doch dezen toonden door redeneering, dat zij geen onrecht deden; want zoolang zij de beelden in hun land hadden, vervulden zij het bedongene, doch nu zij van de beelden beroofd waren, was het niet billijk dat nog te vervullen, doch zij rieden hen dat te eischen van de Aegineten, die ze hadden. Daarop zonden de Atheners naar de Aegineten en eischten de beelden op; doch de Aegineten beweerden, dat er niets was tusschen hen en de Atheners.
85. De Atheners nu verhalen, dat na deze opeisching met één trireem die burgers afgezonden werden, welke uit alle gemeenten uitgestuurd waren, en dezen in Aegina gekomen, trachtten die beelden, als van hun eigen boomen zijnde, van de voetstukken los te rukken, om ze weg te brengen. Maar toen zij ze op die wijze niet bemachtigen konden, wierpen zij snoeren om de beelden en trokken, en daar zij trokken overviel hun donder en mèt den donder een aardbeving, en de trekkende mannen van den trireem raakten daardoor van zinnen, en in dien toestand doodden zij elkander als vijanden, totdat één van allen overgebleven naar Phalerus terugkwam.
86. De Atheners nu beweren dat het zoo geschied is, volgens de Aegineten echter waren de Atheners niet met één schip gekomen, - één schip toch en nog enkele meer hadden zij maklijk kunnen afweren, ook als zij zelf geen schepen bezeten hadden -, doch met vele schepen waren genen naar hun land gevaren, en zij zelf waren geweken en hadden geen zeeslag geleverd. Maar dit kunnen zij niet nauwkeurig aangeven: noch of zij inzagen dat zij te zwak waren voor den zeeslag en daarom weken, noch of zij vrijwillig deden, wat zij dan werkelijk deden. De Atheners nu, toen niemand tot een gevecht hun tegentrad, waren uit de schepen gestegen en naar de beelden gegaan, doch daar zij ze niet van hun voetstukken konden rukken, zoo dan hadden zij er snoeren om geworpen en toen getrokken, totdat de zoo getrokken beelden beiden hetzelfde ding hadden gedaan, - zij zeggen, wat ik niet geloof, maar anderen wellicht -, want zij waren voor genen op de knieën gevallen, en van dien tijd af in dien toestand gebleven. Dit nu zouden de Atheners gedaan hebben, doch de Aegineten, zeggen deze zelf, vernemend dat de Atheners tegen hen zouden oprukken, hadden den bijstand der Argiven gewonnen. De Atheners dan waren op Aegina geland, en hun zelf kwamen de Argiven te hulp en ongemerkt staken zij van Epidaurus naar het eiland over, en de Atheners, die niets daarvan vernomen hadden, die hadden zij van hun schepen afgesneden en waren hen overvallen, en tegelijk was op dien tijd de donder over hen gekomen en de aardbeving.
87. Door de Argiven zoowel als de Aegineten wordt dit nu verhaald, en door de Atheners toegegeven, dat slechts één enkele van hen gered werd en in Attica kwam; behalve dat de Argiven verhalen dat die ééne was overgebleven, toen zij het Attische leger vernietigden, de Atheners echter dat de godheid dit vernietigd had; en dat ook die ééne niet gered was, maar op de volgende wijze omgekomen. Immers, naar Athene gegaan meldde hij den ramp, en de vrouwen der naar Aegina uitgetrokken mannen, toen zij dat vernamen, werden toornig dat hij alleen van allen behouden was en zij omringden en grepen dien man en staken hem met de spangen hunner mantels en vroegen ieder van hen, waar haar man was. En zoo dan was deze omgekomen, doch den Atheners was de daad der vrouwen nog erger voorgekomen dan de ramp. Zij wisten nu niets anders, waarmede zij de vrouwen straffen zouden, doch zij veranderde hun kleeding in de Ionische; want vóór dien tijd toch droegen de vrouwen der Atheners de Dorische kleeding, die geheel gelijkt op de Corinthische; zij veranderden die dan in den linnen rok, opdat zij geen spangen meer zouden gebruiken.
88. Om naar waarheid te spreken, is die kleeding oorspronkelijk niet Ionisch doch Carisch, daar oudtijds overal de Helleensche kleederdracht der vrouwen dezelfde was, die wij nu de Dorische noemen. De Argiven en de Aegineten besloten daarop de volgende wet bij hun beiden in te voeren, dat de vrouwen hun spangen de helft langer zouden maken, dan de toen bestaande maat was, en in den tempel dier godinnen moesten zij vooral spangen wijden, doch niets anders uit Attica mocht in den tempel gebracht worden, ook geen aardewerk, doch het zou voortaan wet daar zijn uit inlandsche potten te drinken.
89. De vrouwen der Argiven en Aegineten droegen dan sinds dien nog tot in mijn tijd uit haat tegen de Atheners grootere spangen dan vroeger, de aanvang echter van de vijandschap der Atheners tegen de Aegineten was op gezegde wijze gekomen. En als de Thebanen hen toen inriepen, kwamen de Aegineten, het gebeurde met de beelden indachtig, gaarne de Boeotiërs te hulp. De Aegineten dan verwoestten de kusten van Attica, en den Atheners, toen zij tegen de Aegineten wilden uittrekken, gewerd een orakel uit Delphi, dat zij zich dertig jaar lang na het onrecht der Aegineten zouden inhouden, in het een en dertigste echter moesten zij een heiligdom aanwijzen voor Aeacus, dan den oorlog tegen de Aegineten beginnen en zij zouden verkrijgen, wat zij wilden; maar zoo zij terstond optrokken, zouden zij in dien tusschentijd veel kwaad lijden en ook doen, ten slotte echter het eiland onderwerpen. Toen de Atheners dit bericht vernamen, wezen zij een heiligdom voor Aeacus aan, hetzelfde dat nu op de markt staat, doch hoorende, dat zij het dertig jaar verdragen moesten van de Aegineten kwaad ondervonden te hebben, duldden zij dat niet.
90. Doch daar zij zich tot de wraak toerustten, kwam hun een onderneming door de Lacedaemoniërs opgezet in den weg. Want de Lacedaemoniërs vernemend, wat door de Alcmaeoniden met de Pythia was gedaan, en door de Pythia tegen hen en tegen de Pisistratiden, ergerden zich zeer, zoowel dat zij mannen, hun gastvrienden, uit hun eigen land hadden verdreven, als dat zij daarvoor gansch geen dank van de Atheners ontvangen hadden. En bovendien nog daarbij dreven hun orakelspreuken aan, zeggende, dat veel en groot kwaad hun van de Atheners geworden zou, en die zij vroeger niet kenden, doch toen, daar Cleomenes ze naar Sparta bracht, vernamen. Cleomenes nu had uit den burcht der Atheners de orakelspreuken genomen, die de Pisistratiden vroeger bezaten, doch bij hun verdrijving in den tempel achterlieten, en daar achtergelaten nam Cleomenes ze weg.
91. Toen dan, als de Lacedaemoniërs de spreuken hadden weggenomen en zij de Atheners zagen machtig worden en geenszins geneigd hun zelven te gehoorzamen, overwogen zij, dat de Attische stam, tot vrijheid geraakt, tegen hun eigen macht zou opwegen, doch door alleenheerschappij bedwongen zwak zijn en gewillig gehoorzamen; dit alles nu inziende ontboden zij Hippias, den zoon van Pisistratus, uit Sigeüm bij den Hellespont, [waarheen de Pisistratiden gevlucht waren]. En toen Hippias op hun uitnoodiging gekomen was, ontboden de Spartanen ook van de andere bondgenooten gezanten, en spraken het volgende tot hen: "mannen bondgenooten, wij zijn ons zelven bewust van een verkeerde daad; want steunend op bedriegelijke orakelspreuken hebben wij mannen, groote gastvrienden van ons, en die op zich genomen hadden, Athene onderworpen te houden, die mannen hebben wij uit hun vaderland verjaagd, en na die daad hebben wij de stad aan een ondankbaar volk overgegeven; en dit volk, toen het door ons bevrijd zich verheven had, heeft ons en onzen koning beleedigd en verjaagd, en nu, in waan opgeblazen, grijpt het om zich, zoodat hun naburen, de Boeotiërs en de Chalcidiërs, ten zeerste dat gemerkt hebben, en menig ander zijn dwaling zal merken. Daar wij nu eenmaal met die daden gedwaald hebben, zullen wij nu trachten met u daarheen te gaan en wraak op hen te nemen. Want daarom juist hebben wij dezen Hippias ontboden en u uit de steden, dat wij, één van besluit en één van leger, hem naar Athene terugbrengen en hem weergeven, wat wij zelf ontnamen."
92. Genen nu zeiden dat, doch de meerderheid der bondgenooten namen hun redenen niet aan. De anderen nu bleven stil, doch Socles de Corinthiër zeide het volgende: §1. "Voorwaar, de hemel zal onder de aarde zijn en de aarde boven de hemel zweven, de menschen zullen hun woonplaats in de zee hebben en de visschen waar vroeger de menschen, als gij, o Lacedaemoniërs, u toerust om de gelijkgerechtigheid omver te werpen en de alleenheerschappij in de steden wilt brengen, slechter dan welke er geen ding bij de menschen is, noch bloeddorstiger. Want indien het u werkelijk een goed ding dunkt, dat de steden onder alleenheerschers zijn, stelt dan eerst zelf bij u alleenheerschers aan en tracht dan over anderen hen te plaatsen; nu kent gij zelf geen alleenheerschers, en u op het zeerst hoedend dat dit in Sparta geschieden zou, misbruikt gij het voor uw bondgenooten. Doch wist gij wat het was, gelijk wij, dan zoudt gij een betere meening daarover bij kunnen brengen dan thans." §2. Want in de stad der Corinthiërs was de volgende inrichting, De heerschappij was van weinigen, en dezen, Bacchiaden genoemd, bestuurden de stad en zij gaven en namen onder elkander elkanders dochters ten huwelijk. Amphion nu, een van die mannen, had een dochter, die mank was; zij heette Labda. Daar geen der Bacchiaden deze huwen wilde, bekwam Eëtion, zoon van Echecrates, haar, die uit de gemeente Petra was, doch van afkomst een Lapith en een Caenide. Doch uit deze vrouw, noch uit een andere kreeg hij kinderen. Hij reisde daarom naar Delphi om nakomelingschap. En zoodra hij binnen trad sprak de Pythia hem toe met de volgende woorden:
"O Eëtion, groot is uw eer, doch geen wil u eeren. Labda draagt, zij baart u een rolsteen, en storten zal deze Neer op de heerschers des lands en tuchtigen zal hij Corinthus."
Deze spreuk voor Eëtion werd bij toeval aan de Bacchiaden overgebracht, wien het orakel, vroeger naar Corinthus overgebracht, onverstaanbaar was, doch het duidde op hetzelfde als dat van Eëtion en zeide het volgende:
"D'adlaar broedt op de rotsen, dra komt een leeuw daar ter wereld. Vreeselijk is zijn geweld, en velen ontrooft hij het leven. Draagt dat wel in de geest, Corinthiërs, die om de bronne Schoone Pirene het land bewoont en den hoogen Corinthus."
§3. Dit nu, vroeger aan de Bacchiaden gegeven, was hun onverstaanbaar, doch thans, na zij het aan Eëtion gegevene vernamen, begrepen zij terstond, dat het vroegere met dat van Eëtion in overeenstemming was. En daar zij nu ook dat verstonden, bleven zij rustig, voornemens den spruit van Eëtion te verderven. En zoodra zijn vrouw gebaard had, zonden zij tien van zichzelven naar de gemeente, waar Eëtion woonde, om het knaapje te dooden. En dezen in Petra aangekomen en in den hof van Eëtion getreden, vroegen om het knaapje: Labda nu, geenszins wetende waarvoor genen gekomen waren en van meening, dat zij uit vriendschap voor den vader er om vroegen, bracht het en gaf het een hunner in handen. Genen nu hadden onderweg besloten: de eerste van hen, die het knaapje kreeg, zou het op de grond werpen. Toen nu Labda het gebracht en gegeven had, - de man, die het aannnam, door goddelijke beschikking lachte het knaapje hem toe, en hij zag dat en een medelijden weerhield hem het te doden, en in medelijden gaf hij het aan een tweeden, deze een derden. En zoo ging het door alle tien van den een naar den ander, daar niemand het wilde ombrengen. Zij gaven dan het knaapje aan de moeder terug en naar buiten gegaan, bleven zij staan bij de deur en scholden en beschuldigden elkander en vooral hem, die het kind 't eerst ontvangen had, dat hij niet volgens het besluit had gehandeld, totdat zij na eenigen tijd besloten weder naar binnen te gaan en het allen te samen te dooden. §4. Doch uit den spruit van Eëtion moesten rampen voor Corinthus groeien. Want Labda, dicht bij de deur staande, had dat alles gehoord, en uit vreeze, dat genen veranderen zouden en het kind wederom nemen en het dooden, droeg zij het weg en verborg het, waar zij de meest onvindbare plaats kon bedenken, in een kist, wetend, dat als genen terugkeerden en tot opsporing overgingen, zij alles nazoeken zouden: wat dan ook gebeurde. Want toen zij kwamen en het knaapje niet te zien was, besloten zij te vertrekken en tegen hun afzenders te zeggen, dat zij alles gedaan hadden, wat genen opdroegen. §5. En genen nu gingen heen en zeiden dat. Doch Eëtions zoon groeide daarna op, en hem werd, toen hij dat gevaar ontkomen was, naar den naam der kist de naam Cypselus gegeven. Toen Cypselus man was geworden en tot het orakel ging, ontving hij een dubbelgunstige spreuk in Delphi, in vertrouwen waarop hij Corinthus aanviel en won. De spreuk was de volgende:
"Zalig voorwaar is de man, dien ik thans in mijn woning zie treden; Cypselus, zoon van Eëtion hij, en heer van Corinthus; Hij en zijn zonen ook, doch niet meer de zoons zijner zonen."
Dit dan was de spreuk, doch Cypselus, alleenheerscher zijnde, was dan een zulk man: vele der Corinthiërs verdreef hij, vele beroofde hij van hun goederen, doch verreweg de meesten van het leven.
§7. Doch Periander verstond het gedane en begrijpend, dat Thrasybulus hem ried de aanzienlijkste burgers te doden, toen dan toonde hij de uiterste slechtheid tegen de burgers. Want zoveel als Crypselus met doden en verbannen had overgelaten, dat ruimde Periander geheel op, en op één dag liet hij alle vrouwen der Corinthiërs de kleren uittrekken, om zijn vrouw Melissa. Want toen hij boden had gezonden naar het land van de Thesproten aan de rivier de Acheron tot het dodenorakel over een onderpand van een gastvriend, toen verscheen Melissa en zei hem niet te zullen aanwijzen, noch te zeggen, in welke plaats het onderpand lag, want zij had het koud en was naakt, want de kleren, met haar begraven, hielpen niets, daar zij niet mee verbrand waren; en het bewijs, dat zij de waarheid sprak, was dit, dat Periander de broden in de koude oven had geworpen. Toen dit aan Periander geboodschapt was (want het teken was te geloofwaardig, daar hij Melissa als lijk bekend had), liet hij terstond het bevel rondroepen, dat alle vrouwen van de Corinthiërs naar de Hera-tempel zouden gaan. Zij nu kwamen als voor een feest in hun schoonste tooi, doch hij had heimelijk zijn lansdragers daar geplaatst en liet toen hen allen gezamelijk de kleren uittrekken, de vrijen zowel als de slavinnen; en alles bracht hij te samen in een kuil en Melissa aanroepend verbrandde hij het. Toen hij dit gedaan had en voor de tweede maal zond, verklaarde hem de schim van Melissa de plaats, waar zij het onderpand van de gastvriend neergelegd had. "Zodanig, weet het, is de alleenheerschappij, o Lacedaemoniërs, en zulke daden doet zij. Ons Corinthiërs had reeds aanstonds grote verbazing bevangen, toen wij vernamen, dat gij Hippias ontbonden had, doch nu verbazen wij ons nog meer, dat gij zo spreekt en wij roepen de Helleense goden tot getuigen, en bezweren u, geen alleenheerschappijen in de steden in te voeren. Doch daar ge het niet laten zult, en trachten tegen het billijke in Hippias terug te brengen, weet, dat de Corinthiërs althans u niet bijvallen."
93. Socles nu, de gezant uit Corinthus, zeide deze dingen, doch Hippias antwoordde, dezelfde goden als gene aanroepend: voorwaar, de Corinthiërs zouden het meest van allen naar de Pisistratiden verlangen, wanneer de dagen gekomen waren, hun beschoren om door de Atheners te lijden. Hippias nu antwoordde met deze woorden, daar hij het best der menschen de orakelspreuken kende, doch de overige bondgenooten waren tot zoolang stil gebleven, doch toen zij Socles vrijmoedig hoorden spreken, brak ieder van hen zijn stem los en koos de meening van den Corinthiër, en zij bezwoeren de Lacedaemoniërs niets kwaads te doen aan een Helleensche stad.
94. Zoo dan ging deze zaak niet verder. En aan Hippias, toen hij vandaar wegtrok, wilde Amyntas, de koning der Macedoniërs, Anthemus geven, en de Thessaliërs wilden hem Iolcos geven. Hij koos echter geen van beiden, doch week weder terug naar Sigeüm, dat Pisistratus gewapenderhand aan de Mytilenaeërs ontnomen had, en na de verovering had hij daar Hegesistratos als heerscher aangesteld, zijn onechten zoon, uit een Argivische vrouw geboren; en deze behield niet zonder strijd wat hij van Pisistratus had ontvangen, want langen tijd beoorloogden zij elkander uit de stad Achilleüm en uit Sigeüm getrokken, de Mytilenaeërs en de Atheners; de eersten, wijl zij het land terugeischten, en de Atheners, wijl zij dat niet toegaven, doch met redeneering toonden, dat de Aeoliërs niet meer recht hadden op het Ilische land dan zij zelf en alle anderen, zoovelen der Hellenen Menelaüs den roof van Helena hielpen wreken.
95. In hun oorlog geschiedden in de gevechten allerlei andere dingen, en daaronder ook, dat Alcaeus de dichter, bij een treffen, waarin de Atheners overwonnen, zelf vluchtte, doch de Atheners zijn wapens kregen, en zij hingen die op in den Athene-tempel te Sigeüm. Dit dichtte Alcaeus in een lied en zond het naar Mytilene, terwijl hij zijn ongeval aan Melanippus, zijn vriend, mededeelde. Doch de Mytilenaeërs en de Atheners verzoende Periander, de zoon van Cypselus, want tot dezen als scheidsrechter hadden zij zich gewend; en hij verzoende hen aldus, dat ieder van hen het land zou bezitten, dat hij had.
96. Zoo dan was Sigeüm aan de Atheners geraakt. Doch toen Hippias uit Lacedaemon in Azië was gekomen, bewog hij gansch het al: hij belasterde de Atheners bij Artaphrenes en deed alles, opdat Athene in de macht van hemzelf en van Darius zou komen; Hippias dan deed dit, en de Atheners vernamen het en zonden boden naar Sardes, daar zij de Perzen de verbannen Atheners niet wilden laten gelooven. Doch Artaphrenes beval hen, als zij veilig wilden zijn, Hippias weder bij zich te ontvangen. Doch geenszins namen de Atheners de teruggebrachte woorden aan; en daar zij ze niet aannamen, was het voor hen een besloten zaak openlijke vijanden van de Perzen te zijn.
97. Terwijl zij dit besloten en bij de Perzen belasterd werden, juist op dat oogenblik kwam de Milesiër Aristagoras, door Cleomenes, den Lacedaemoniër, uit Sparta verdreven, in Athene, want deze stad was verreweg de machtigste onder de overigen. En in de volksvergadering opgetreden zeide Aristagoras hetzelfde als in Sparta, over de schatten in Azië en over het oorlogvoeren van de Perzen, dat zij noch schild noch lans gebruikten en gemakkelijk te overwinnen zouden zijn. Dit dan zeide hij en daarbij dit, dat de Milesiërs een nederzetting van de Atheners waren, en dat het billijk was zoo dezen, van zulk een macht, hen redden, en niets was er, dat hij niet beloofde en hij smeekte hevig, tot hij hen overreedde. Want het scheen gemakkelijker te zijn velen te bedriegen dan éénen, daar hij toch Cleomenes, den Lacedaemoniër, die alleen was, niet kon bedriegen, maar drie tienduizenden van de Atheners dat wel deed. De Atheners dan lieten zich overreden en namen het besluit twintig schepen tot hulp aan de Ioniërs te zenden, en zij benoemden tot aanvoerder daarvan Melanthius, een alleszins gezien man onder de burgers; deze schepen nu waren de aanvang van rampen èn voor de Hellenen èn voor de barbaren.
98. Aristagoras voer vooruit weg en in Miletus gekomen, dacht hij een plan uit, waarvan de Ioniërs gansch geen voordeel zouden hebben, en zelfs deed hij het niet dààrom, doch om koning Darius te kwellen: hij zond een man naar Phrygië tot de Paeoniërs, - die van den rivier de Strymon als krijgsgevangenen door Megabazus weggerukt waren, en in Phrygië een streek en een dorp onder elkander bewoonden -, welke bode, toen hij bij de Paeoniërs gekomen was, het volgende zeide: "Mannen Paeoniërs, mij zond Aristagoras, de heerscher van Miletus, om u een middel tot redding aan te geven, als ge hem volgen wilt. Want nu is geheel Ionië tegen den koning opgestaan, en u staat het vrij behouden naar uw eigen land te komen: tot aan de zee nu moet gij zelf, doch daarna zullen wij er voor zorgen." De Paeoniërs hoorden dit en hielden het voor een groot geluk en zij namen hun vrouwen en kinderen mede en vluchtten naar de zee; sommigen echter van hen vreesden en bleven daar. En toen de Paeoniërs bij de zee waren gekomen, staken zij van daar naar Chius over. En zij waren reeds in Chius en vlak op den voet kwam een groote menigte ruiters van de Perzen aanzetten de Paeoniërs achterna. Toen zij genen niet aantroffen, meldden zij naar Chius aan de Paeoniërs, dat zij terug zouden komen. Doch de Paeoniërs namen het bevel niet aan, maar de Chiërs brachten hen van Chius naar Lesbos, de Lesbiërs naar Doriscus en van daar begaven zij zich te voet naar Paeonië.
99. Aristagoras, toen de Atheners met twintig schepen gekomen waren, en vijf triremen medebrachten van de Eretriërs, - die niet ter wille van de Atheners medetrokken, doch van de Milesiërs, om een ouden schuld aan hen te betalen: want de Milesiërs hadden vroeger toch de Eretriërs den krijg tegen de Chalcidiërs helpen voeren, in den tijd toen de Samiërs de Chalcidiërs tegen de Eretriëers en de Milesiërs te hulp kwamen -, toen dezen dan gekomen en ook de andere bondgenooten op de plaats waren, begon Aristagoras den tocht naar Sardes. Hij zelf nu trok niet mede maar bleef in Miletus, en anderen benoemde hij tot veldheeren over de Miletiërs, zijn eigen broeder Charopinus en uit de andere burgers Hermophantus.
100. De Ioniërs met deze vloot in Ephesus gekomen, lieten de schepen in het Ephesische Coresus, en zelf trokken zij met een groote macht het land in en namen Ephesiërs tot gidsen. Zij trokken langs de rivier de Caystrius, en vervolgens, den Tmolus overgeklommen, kwamen zij in Sardes en namen het zonder dat iemand hen weerstond, en behalve den burcht namen zij al het andere; doch den burcht verdedigde Artaphrenes zelf met een niet geringe macht van mannen.
101. Dat zij de stad plunderden na de inneming, daarin weerhield hen het volgende. In Sardes waren de meeste huizen van riet, en zooveel er ook van baksteen waren, die hadden toch daken van riet. Toen nu een daarvan door soldaten in brand werd gestoken, ging het vuur terstond van huis tot huis en greep de geheele stad aan. Toen de stad brandde, liepen de Lydiërs en alle Perzen, die in de stad waren en aan alle kanten omringd, daar het vuur de uiterste zijden der stad aangegrepen had en zij geen uitweg uit de stad hadden, - daarom liepen zij te samen op de markt en bij de rivier de Pactolus, die, hun het goudzand van den Tmolus afvoerende, midden door de markt stroomt en dan in de rivier de Hermus valt, en deze weder in zee, - bij deze Pactolus dan en op de markt verzamelden zich de Lydiërs en de Perzen en waren gedwongen zich te verdedigen. Doch de Ioniërs ziende, dat het eene deel der vijanden zich te weer stelde, en een ander in groote menigte aankwam, vreesden en weken naar den dus geheeten berg Tmolus, en van daar trokken zij in den nacht naar de schepen terug.
102. Sardes dan brandde af en daarin ook de tempel van de landsgodin Cybele, en dit namen de Perzen naderhand tot voorwendsel om de tempels in Hellas te verbranden. Toen echter de Perzen, die binnen de rivier de Halys woonden, dit vernamen, verzamelden zij zich en kwamen de Lydiërs te hulp. En zij vonden de Ioniërs niet meer in Sardes, doch zij volgden hun spoor en troffen hen te Ephesus aan. En de Ioniërs schaarden zich tegenover genen, en grepen hen aan, doch werden geheel en al verslagen. En ook vele mannen doodden de Perzen van hen, en ook andere belangrijken, en daaronder ook Eualcides, den veldheer der Eretriërs, die in wedkampen kransen gewonnen had en door Simonides van Ceüs zeer geprezen was; en die van hen uit den slag ontkwamen, verspreidden zich over de steden.
CIII
bewerken1. Toen dan streden zij zo. Daarna verlieten de Atheners de Ioniërs geheel, en hoewel Aristagoras hen door boden dringend inriep, weigerden zij hem langer te helpen, en de Ioniërs van de hulp van de Atheners verstoken, nu zij eenmaal zo ver waren gegaan tegen Darius, rustten zij zich niet minder dan tot de oorlog tegen de koning toe. Zij voeren naar de Hellespont en onderwierpen Byzantium en alle andere steden daar aan zich, en weer uit de Hellespont gevaren, wonnen zij het grootste gedeelte van Carië tot bondgenoot; want ook Caunus, dat vroeger niet mee wilde strijden, toen Sardes was verbrand, kwam nu ook bij hen.
104. De Cypriërs kwamen uit eigen beweging bij hen, allen behalve de Amathusiërs; want ook de Cypriërs waren tegen de Meden opgestaan en wel aldus: Onesilus was de jongere broeder van Gorgus, den koning der Salaminiërs, en de zoon van Chersis, den zoon van Siromus, den zoon van Euelthon. Deze man had ook dikwijls vroeger bij Gorgus aangedrongen om van den koning af te vallen, en thans, nu hij den opstand der Ioniërs vernam, drong hij zeer sterk aan, doch toen hij Gorgus niet overreedde, lette Onesilus nauwkeurig op, dat gene de stad der Salaminiërs uitging, en met hulp van zijn aanhangers sloot hij hem van de poort af. Gorgus dan van de stad beroofd, vluchtte naar de Meden, doch Onesilus heerschte over Salamis en overreedde alle Cypriërs op te staan; de anderen nu overreedde hij, maar de Amathusiërs, die hem niet volgen wilden, voor hun stad sloeg hij het beleg.
105. Onesilus dan belegerde Amathus. Toen aan koning Darius bericht werd, dat Sardes door de Atheners en de Ioniërs veroverd en verbrand was en dat Aristagoras de Milesiër, leider der onderneming en de bewerker geweest was, vroeg hij eerst, naar men zegt, toen hij dat vernam, zonder zich om de Ioniërs te bekommeren, wel wetend, dat dezen niet ongestraft zouden zijn opgestaan, - vroeg hij dan wie de Atheners waren; daarna, toen hij het vernomen had, verlangde hij zijn boog en hij nam hem en legde een pijl er op en schoot dien omhoog naar den hemel, en als hij hem de lucht inzond, zeide hij: "O Zeus, moge ik mij wreken op de Atheners." En dit zeide hij en beval aan een van zijn dienaars, als hij den maaltijd nam, telkens driemaal te roepen: "Heer, gedenk de Atheners."
106. Toen hij dit had opgedragen, ontbood hij Histiaeus den Milesiër voor zijn aangezicht, dien Darius reeds geruimen tijd bij zich had gehouden, en zeide: "Ik verneem, Histiaeus, dat uw plaatsvervanger, wien gij Miletus hebt toevertrouwd, erge dingen tegen mij heeft verricht. Want hij heeft mannen uit het andere vaste land tegen mij hierheen gevoerd en met hen de Ioniërs, die boeten zullen voor wat zij deden; dezen heeft hij bepraat genen te volgen en mij van Sardes beroofd. Nu dan, schijnt u dat wel wel te zijn als het hoort? En hoe kan zoo iets geschied wezen zonder uw raad? Zie toe, dat ge niet naderhand u zelf aan te klagen hebt." Daarop antwoorde Histiaeus: "koning, welk woord hebt ge daar geroepen? Zou ik een daad aanraden, waaruit u eenige last, òf groot òf klein, groeien zou? Wat zou ik met zulk een handeling beoogen kunnen, en wat heb ik noodig? Ik heb toch alles, wat ook gij hebt en al uw plannen word ik waardig gekeurd te vernemen. Doch als dan mijn plaatsvervanger zoo iets doet, als gij gezegd hebt, weet dan, dat hij dat op eigen hand ondernomen heeft. Doch ik neem het bericht gansch niet aan, dat de Milesiërs en mijn plaatsvervanger iets ergs tegen uw macht mochten vóór hebben. Doch als zij zoo iets doen en gij de waarheid vernomen hebt, o koning, zie dan in, wat gij gedaan hebt, toen gij mij van de zee wegruktet. Want de Ioniërs schijnen, toen ik uit hun oogen ben gegaan, gedaan te hebben wat zij reeds lang begeerden, doch toen ik in Ionië was, zou geen enkele stad hebben durven bewegen. Nu daarom, laat mij ten spoedigste naar Ionië trekken, opdat ik alles weder in den ouden toestand breng en ik den plaatsvervanger in Miletus, die dat heeft aangelegd, in uw handen overlever. Heb ik dat naar uw wensch volbracht, dan zweer ik bij de koninklijke goden het kleed, waarin ik naar Ionië ga, niet eerder uit te trekken vòòr ik Sardo, het grootste eiland, u schatplichtig heb gemaakt!"
107. Histiaeus zoo sprekende bedroog genen, doch Darius liet zich bepraten en zond hem heen en droeg hem op, als hij het beloofde volbracht had, weder tot hem te Susa te komen.
108. Terwijl het bericht over Sardes tot den koning kwam en Darius dat met den boog deed en met Histiaeus sprak en Histiaeus door Darius gezonden naar de zee trok, in al dien tijd geschiedde het volgende. Toen Onesilus de Salaminiër de Amathusiërs belegerde, ontving hij bericht, dat Artybius, een Pers, een groot leger op schepen aanvoerde en in Cyprus verwacht werd. Onesilus vernam dit en zond boden naar alle plaatsen van Ionië en riep hen op, en de Ioniërs overwogen niet lang, doch kwamen met een groote vloot. De Ioniërs dan waren te Cyprus gekomen en de Perzen, met schepen uit Cilicië overgestoken, trokken te voet naar Salamis, doch de Pheniciërs voeren met de schepen het voorgebergte om, dat de Sleutels van Cyprus heet.
109. Toen dit zoo geschiedde, riepen de heerschers van Cyprus de veldheeren der Ioniërs bijeen en zeiden: "Mannen Ioniërs, wij geven u de keuze, wie van beiden gij aanvallen wilt, de Perzen of de Pheniciërs. Want indien gij te land geschaard met de Perzen kampen wilt, dan is het tijd uit de schepen te gaan en u te land te scharen, en wij moeten onze schepen bestijgen om tegen de Pheniciërs te strijden; wilt gij echter u liever met de Pheniciërs meten -, doch wat van beiden ge ook kiezen moogt, gij moet maken dat, voor zoover het van u afhangt, Ionië en Cyprus vrij zullen zijn." Hierop antwoordden de Ioniërs: "ons heeft de bond der Ioniërs gezonden om de zee te bewaken, maar niet om de schepen aan de Cypriërs te laten en zelf te land de Perzen te bestrijden. Waarvoor wij bevelen hebben, daarin zullen wij trachten dapper te wezen; doch gij moet, indachtig wat gij als slaven van de Meden geleden hebt, flinke mannen zijn."
110. De Ioniërs nu antwoordden dit; en daarna, toen de Perzen in de vlakte der Salaminiërs kwamen, schaarden de vorsten der Cypriërs de andere Cypriërs tegenover de andere soldaten, doch het beste deel van de Salaminiërs en de Soliërs kozen zij uit en plaatsten dat tegenover de Perzen, en tegenover Artybius, den aanvoerder der Perzen, plaatste Onesilus uit eigen beweging zich zelf.
111. Artybius bereed een paard, dat geleerd had tegenover een zwaar gewapende rechtop te gaan staan. En toen Onesilus dat vernam, en daar hij als schilddrager een Cariër van afkomst had, zeer bekwaam in oorlogszaken en verder vol moed, zeide hij tot hem: "ik verneem dat Artybius' paard rechtop gaat staan en met pooten en bek ieder aanvalt, tegen wien het gedreven wordt. Ga gij nu na en zeg mij terstond, wien van beiden gij beloeren wilt en treffen, het paard of Artybius zelf." Daarop zeide zijn dienaar: "o koning, ik ben bereid zoowel beiden als één van beiden te doen, en alles wat gij opdraagt. Doch wat mij in uw geval het voordeeligst schijnt te zijn, zal ik zeggen. Een koning en een veldheer moet, beweer ik, een koning en een veldheer aangrijpen. Want als gij den veldheer velt, dan is dat iets groots, en ten tweede, als hij u velt, wat niet gebeuren moge, dan is het slechts een half onheil om zelf te sterven door een waardigen; wij dienaars moeten met andere dienaren strijden en tegen het paard; en de kunsten daarvan vrees die niet, want ik beloof u, dat het nooit meer tegenover een man zal gaan staan."
112. Dit zeide hij en terstond grepen de legers, te land er ter zee, elkander aan. Ter zee nu muntten de Ioniërs dien dag uit en overwonnen de Pheniciërs, en onder hen blonken de Samiërs uit; en te land, zoodra de legers elkander genaderd hadden, vielen zij op elkander en streden. Met de beide veldheeren nu geschiedde dit. Toen Artybius op zijn paard gezeten Onesilus naderde, sloeg Onesilus volgens de afspraak met zijn schilddrager, op den naderende Artybius zelf in; en het paard wierp zijn pooten op Onesilus' schild, doch toen sloeg de Carier met een sikkel en hieuw het paard de pooten af.
CXIII
bewerkenArtybius dan, de veldheer van de Perzen, viel daar op die plaats met zijn paard. En toen de anderen streden, verliet Stesenor, de heer van Curium, hen verraderlijk met een niet geringe macht bij zich, - deze Curiërs worden gezegd een nederzetting van de Argiven te zijn -, en na het verraad van de Curiërs deden de strijdwagens van de Salaminiërs hetzelfde als de Curiërs. Toen dit geschied was, werden de Perzen sterker dan de Cypriërs. En het leger wendde zich en vele anderen vielen en dan ook Onesilus, de zoon van Chersis, die de opstand van de Cypriërs bewerkt had, en de koning van de Soliërs, Aristocyprus, zoon van Philocyprus, van die Philocyprus, die Solon de Athener, in Cyprus gekomen, in zijn gedichten van alle heersers het meest heeft geprezen.
114. Doch de Amathusiërs, daar Onesilus hen belegerd had, hieuwen hem het hoofd af en brachten dat naar Amathus en hingen het boven de poort op. Terwijl het hoofd daar hing en reeds hol was, drong een bijenzwerm er in en vulde het met raten. Toen dit geschied was en de Amathusiërs het orakel er over raadpleegden, werd hun geantwoord, dat zij het hoofd moesten wegnemen en begraven, en aan Onesilus als aan een heros ieder jaar offeren, en deden zij dit, dan zou het hun goed gaan.
115. De Amathusiërs nu deden dit nog tot in mijn tijd, doch de Ioniërs, die bij Cyprus te zee gestreden hadden, toen zij vernamen dat de zaak van Onesilus vernietigd was en de andere steden der Cypriërs belegerd werden, behalve Salamis, en de Salaminiërs dit overgegeven hadden aan Gorgus, den vroegeren koning -, zoodra de Ioniërs dit vernamen voeren zij terug naar Ionië. Van de steden in Cyprus hield Soloe het langste het beleg uit, doch de Perzen, door de muur rondom te ondergraven, namen het in de vijfde maand.
116. De Cypriërs dan, een jaar lang vrij geweest, geraakten op nieuw in slavernij. En Daurises, gehuwd met Darius' dochter, en Hymaeus en Otanes, andere Perzische veldheeren, en ook dezen gehuwd met dochters van Darius, joegen de Ioniërs na, die naar Sardes waren getrokken, en dreven hen in hun schepen, en overwinnend in den strijd, verdeelden zij zich daarop en verwoestten de steden.
117. Daurises begaf zich naar de steden in den Hellespont en nam Dardanus, nam Abydus en Percotes en Lampsacus en Paesus. Deze nam hij op één dag, doch toen hij van Paesus naar den stad Parium trok, ontving hij de tijding, dat de Cariërs met de Ioniërs gemeene zaak maakten en van de Perzen waren afgevallen. Hij keerde zich daarom uit den Hellespont en voerde zijn leger naar Carië.
118. En zeker werd dit aan de Cariërs bericht vóór dat Daurises gekomen was; en de Cariërs, het vernemende, kwamen te samen bij de dusgeheeten Witte Zuilen en de rivier de Marsyas, die uit het landschap Idrias stroomend in de Maeander valt. En toen de Cariërs daar bijeen waren, werden vele andere voorslagen gedaan en de schoonste naar mij voorkomt de Pixodarus, Mausolus' zoon, uit Cindye, die de dochter van Syennesis, koning der Ciliciërs tot vrouw had; de meening van dezen man wilde, dat de Cariërs de Maeander zouden oversteken, en met de rivier in den rug zóó strijden, opdat de Cariërs niet naar achteren konden vluchten, en gedwongen daar te blijven, nog dapperder dan naar hun aard zouden zijn. Deze meening nu overwon niet, doch deze andere, dat de Perzen liever de rivier in den rug moesten hebben, dat zij zelf, klaarblijkelijk, wijl de Perzen op de vlucht geslagen en in den strijd overwonnen, niet ontkomen zouden doch in de rivier vallen.
119. Toen vervolgens de Perzen gekomen waren en de Maeander waren overgestoken, toen troffen bij de rivier de Marsyas de Cariërs met de Perzen samen en zij streden een heftigen strijd en langen tijd, doch werden eindelijk door de overmacht overwonnen. Van de Perzen nu vielen er ongeveer tweeduizend, doch van de Cariërs tienduizend. En die van hen daar ontvlucht waren verzamelden zich te Labraunda in een heiligdom van Zeus den Krijger, een groot en heilig bosch van platanen: de Cariërs alleen, van die wij weten, zijn het, die aan Zeus den Krijger offers brengen. Dezen nu, daar verzameld, beraadslaagden over hun redding, of zij door zich aan de Perzen over te geven, of door Azië geheel te verlaten, beter zouden doen.
120. En als zij daarover beraadslaagden, kwamen hun de Milesiërs en hun bondgenooten te hulp; toen lieten de Cariërs varen wat zij eerst beraadslaagd hadden, en rustten zich terstond wederom ten strijde. En zij troffen samen met de aanrukkende Perzen, en in den strijd werden zij nog meer dan vroeger overwonnen; en terwijl van allen velen vielen, werden de Milesiërs het meest getroffen.
121. Daarna echter maakten de Cariërs die nederlaag weder goed en herstelden zich door strijd. Want vernemende, dat de Perzen naar hun steden wilden oprukken, legden zij een hinderlaag op den weg bij Pedasus, waar de Perzen des nachts invielen en vernietigd werden èn zij zelven èn hun aanvoerders, Daurises en Amorges en Sisamaces; en met hen stierf ook Myrsus, de zoon van Gyges. De leider van deze hinderlaag was Heraclides, Ibanolis' zoon, een man uit Mylassa.
122. Dezen dan van de Perzen werden zoo vernietigd, doch Hymaeus, ook een van hen, die de naar Sardes getrokkene Ioniërs vervolgd hadden, keerde zich naar de Propontis en nam het Mysische Cius; na deze verovering, toen hij vernam, dat Daurises van den Hellespont gegaan en naar Carië was getrokken, verliet hij de Propontis en voerde zijn leger naar den Hellespont, en hij veroverde alle Aeoliërs zoovelen het landschap Ilias bewonen, en hij veroverde de Gergithen, het overschot van de oude Teucriërs, en Hymaeus zelf, na verovering van die volkeren, stierf in Troas door een ziekte.
123. Gene stierf dan zoo, doch Artaphrenes, de onderkoning van Sardes, en Otanes de derde veldheer werden aangesteld om tegen Ionië en het aangrenzende Aeolië op te trekken. En zij namen van Ionië Clazomenae, van de Aeoliërs Cyme.
124. Toen de steden genomen waren -, want Aristagoras de Milesiër was, zooals hij toonde, niet hoog van ziel, daar hij toch Ionië in verwarring gebracht en veel onrust verwekt had, en nu op vlucht zon, daar hij dat zag, en bovendien scheen het hem ook onmogelijk koning Darius te overwinnen: daarom dan riep hij zijn aanhangers bijeen en beraadslaagde, bewerende, dat het beter voor hen was een toevluchtsoord te hebben, in geval zij uit Miletus verdreven zouden worden, en of hij hen dan uit die plaats naar Sardo zou voeren om een nederzetting te stichten, of naar Myrcinus van de Edonen, dat Histiaeus van Darius ten geschenke ontvangen en ommuurd had. Dit vroeg Aristagoras.
125. De meening van Hecataeus, Hegesanders' zoon, den geschiedschrijver, wilde dat men naar geen van beide plaatsen zou gaan, doch dat hij op het eiland Lerus een sterkte zou bouwen en rustig daar blijven, als hij uit Miletus verdreven werd; later echter kon hij van daaruit naar Miletus terugkeeren.
126. Dit nu ried Hecataeus, doch Aristagoras was het sterkst van meening om naar Myrcinus weg te gaan. Hij vertrouwde daarom Miletus aan Pythagoras, een gezien man onder de burgers; en zelf, ieder die wilde medenemend, voer hij naar Thracië en bezette het land, waarheen hij getrokken was. Doch van daaruit op een tocht gegaan kwam Aristagoras zelf om door de Thraciërs en ook zijn leger, toen hij een stad belegerde en de Thraciërs volgens verdrag vrijen aftocht zouden hebben.