Het verslag van mijn onderzoek/Boek VII

Boek VII: Polyhymnia

bewerken
Dit is een overzicht van de paragrafen van boek VII

5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 53 - 54 - 55 - 56


...

Na den dood van Darius ging het koningschap op zijn zoon Xerxes over. Xerxes nu was aanvankelijk geenszins zeer geneigd tegen Hellas op te trekken, doch tegen Egypte bracht hij een leger bijeen. Doch bij hem was en vermocht het meeste onder de Perzen, Mardonius, zoon van Gobryas, die een neef van Xerxes was, zoon van Darius' zuster, en hij hield zich aan de volgende rede, zeggend: "heer, het betaamt niet, dat de Atheners zeer veel rampen den Perzen aandeden en geen straf hebben voor wat zij deden. Doch volbreng nu dat, wat gij ter hand naamt; maar hebt ge Egypte, het overmoedige, getemd, trek dan tegen Athene op, opdat ge groot van roem zijt bij de menschen en een ieder later zich wachte tegen uw land op te trekken." Deze redeneering was zijn steun, doch hij bracht bij die rede nog het volgende toevoegsel, dat Europa een overschoon land was, en alle tamme boomen droeg, en voortreflijk in vruchtbaarheid, en waard om door den koning alleen onder de stervelingen bezeten te worden.

Dit sprak hij, daar hij naar een nieuwe onderneming verlangde en zelf onderkoning van Hellas wilde zijn. Na eenigen tijd maakte hij Xerxes willig en overreedde hij hem om dat te doen; want ook andere dingen waren er, die hem hielpen om Xerxes te overreden. Want zoowel kwamen van de Aleuaden uit Thessalië boden, die den koning tegen Hellas opriepen, hun volkomen toewijding verzekerend - deze Aleuaden waren koningen van Thessalië - als hielden ook de naar Susa getrokken Pisistratiden de zelfde gesprekken als de Aleuaden en brachten daarbij nog iets meer voor hem aan. Want zij waren naar Susa gekomen met Onomacritus, een Athener, een waarzegger en rangschikker der spreuken van Musaeus, nadat zij eerst hun vijandschap bijgelegd hadden. Want Onomacritus was door Hipparchus, den zoon van Pisistratus, uit Athene verdreven, op heeterdaad betrapt door Lasus van Hermione, toen hij in de orakels van Musaeus een spreuk inschoof, dat de bij Lemnus liggende schepen in de zee verdwijnen zouden; daarom verjoeg Hipparchus hem, eerst veel met hem omgegaan. Toen dan trok hij mede naar Susa, en zoo dikwijls hij voor het aangezicht des konings kwam, daar de Pisistratiden groote verhalen over hem zeiden, droeg hij uit die orakelspreuken voor: zoo er nu iets nadeeligs voor de barbaren in was, zeide hij daarvan niets, doch de meest gelukbrengenden koos hij uit en zeide, het was besloten, dat de Hellespont door een Pers overbrugd zou worden en hij verklaarde den ganschen tocht. Deze dan drong aan met orakels en de Pisistratiden en de Aleuaden, wijl zij hun meningen uitbrachten.

Toen Xerxes was overgehaald om tegen Griekenland (Hellas) op te trekken, maakte hij in het tweede jaar na de dood van Darius eerst een veldtocht tegen de opstandelingen. Dezen nu onderwierp hij en hij bracht gans Egypte tot veel groter slavernij dan het onder Darius droeg, en hij vertrouwde het toe aan Achaemenes, broer van hemzelf en zoon van Darius. Deze Achaemenes nu, landvoogd van Egypte, werd enige tijd daarna door Inarus, zoon van Psammetichus, een Libiër, gedood.

Doch Xerxes, toen hij na de verovering van Egypte den veldtocht tegen Athene zou ondernemen, hield een groote vergadering van de voornaamste Perzen, opdat hij hun meeningen zou hooren en zelf voor allen zou zeggen, wat hij wilde. §1. Toen zij nu bijeen waren, sprak Xerxes het volgende: mannen Perzen, ik zal niet het eerst dit gebruik bij u invoeren, doch ik heb het overgenomen en zal er mij naar richten. Want naar ik van de ouderen verneem, hebben wij nooit rust gehouden, sinds wij deze heerschappij van de Meden overnamen, toen Cyrus Astyages omverwierp; doch de god stuurt het zoo en als wij zelf veel verrichten, gaat het ons goed. Welke volkeren nu Cyrus en Cambyses en mijn vader darius onderworpen hebben en bij hun macht gevoegd, gij weet het goed, en men zegge het niet. Doch ik, sinds ik den troon ontving, bedacht steeds, hoe ik niet bij mijn voorgangers in deze waardigheid zou achterblijven en geen geringere macht voor de Perzen verwerven, en bij nadenken vond ik tevens een roem, die ons komt, en een land niet kleiner dan wat wij nu bezitten, noch armer, doch rijker aan voortbrengselen, en tevens een wraak en vergelding. §2. Daarom heb ik u thans bijeengeroepen, om, wat ik te doen denk, u voor te leggen; ik wil den Hellespont bebruggen en een leger door Europa heen tegen Hellas voeren, dat ik aan de Atheners wreek, wat zij de Perzen en mijn vader aandeden. En gij ziet ook, dat ook mijn vader Darius van zins was tegen die mannen op te trekken. En hij nu stierf en de wraak werd hem niet gegund, doch ik zal niet ophouden voor hem en de andere Perzen wraak te nemen, vóór ik Athene genomen en verbrand heb, dat mij en mijn vader het eerst kwaad deed. Eerst nu naar Sardes gegaan, gekomen met Aristagoras den Milesiër onzen slaaf, verbrandden zij de heilige wouden en de tempels; vervolgens, wat zij ons hebben aangedaan als wij naar hun land trokken, toen Datis en Artaphrenes veldheer waren, weet gij wel allen. §3. Om die zaken dan ben ik vast besloten tegen hen op te trekken, en daarin vind ik bij nagaan de volgende voordeelen: zoo wij hen en hun naburen onderwerpen zullen, die het land van Pelops den Phrygiër bewonen, dan zullen wij het Perzische land aan Zeus' hemel tot grens geven; want geen enkel ander land althans zal de zon aanschouwen als buur van het onze, doch hen allen zal ik met u tot één land maken, geheel Europa doortrekkend. Want zóó is het, naar ik verneem: geen enkele stad van mannen noch een volk van menschen zal overblijven, bij machte met ons in strijd te komen, zoo dezen, die ik noemde, uit den weg zijn geruimd. En zoo zullen zoowel de tegen ons schuldigen het slavenjuk dragen als de onschuldigen. §4. Doch gij, doet aldus om mij aangenaam te zijn: wanneer ik u den tijd heb aangegeven, waarop ge komen moet, dan moet een ieder van u met ijver verschijnen. En die komt met het schoonst toegeruste leger, dien zal ik geschenken geven, de meest geëerde in ons land. Dat dus moet zoo gedaan worden, maar opdat ik u niet eigenzinnig schijne, breng ik de zaak voor u, en roep, wie wil van u, om ons zijn meening te openbaren." Dit gezegd hebbend, hield hij stil.

Na hem sprak Mardonius: "O heer, niet alleen zijt ge de beste der Perzen, die waren, doch ook van de komenden, daar ge èn het andere ten zeerste goed en waar zeidet in uw rede, èn niet de in Europa wonende Ioniërs ons wilt laten uitlachen, die waarlijk zonder recht daartoe zijn. Want een vreeselijk ding ware het toch, zoo wij de Sacen en de Indiërs en de Ethiopiërs en de Assyriërs en andere volken, vele en groote, niet wijl zij de Perzen onrecht hebben aangedaan, doch uit verlangen onze macht te vergrooten, onderworpen hadden en tot slaven gemaakt, doch op de Hellenen, die begonnen met onrecht, ons niet wreken wilden. En uit vrees waarvoor? Voor welke menigte van mannen? Voor welke macht van geld? §1. Wij kennen toch hun strijdwijze, wij kennen hun macht, hoe zwak die is. Wij hebben immers hun zonen onderworpen, hen, die in ons land wonen en Ioniërs en Aeoliërs en Doriërs heeten. Ik zelf leerde die mannen reeds kennen, toen ik door uw vader bevolen tegen hen oprukte. En tot Macedonië trok ik en op weinig na kwam ik in Athene zelf en niemand trok mij tegen met gevecht. §2. En toch plegen de Hellenen, naar ik verneem, op het onberadenst oorlogen met elkander aan te gaan in dwaasheid en overmoed. Want wanneer zij elkander den krijg hebben aangezegd, zoeken zij de schoonste en meest effene plaats, en daarheen trekken zij en strijden, zoodat de overwinnaars met groot verlies heengaan; over de overwonnenen zeg ik gansch niets: want geheel gaan zij te gronde; en toch behoorden zij, die van één taal zijn, door herauten en door boden hun geschillen te beslechten en door alles liever dan door gevechten; was het echter vast noodig elkander te beoorlogen, dan moesten zij een plaats vinden, waar beiden het moeilijkst verwinlijk zijn, en dáár strijden. De Hellenen nu hebben die verkeerde gewoonte, maar toch toen ik tot het Macedonische land optrok, kwamen zij niet eenmaal zoover, dat zij streden. §3. En wie dan zal u, o koning, met oorlog tegen treden, u, die èn de menigte uit Azië medevoert èn alle schepen? Tot zulk een vermetelheid, naar ik meen, stijgt de macht der Atheners niet; mocht ik echter in mijn meening dwalen en zouden genen op hun dwaasheid steunend u bestrijden willen, dan zullen zij wel leeren dat wij de krijgshaftigste aller menschen zijn. Men late dus niets onbeproefd: van zelf toch gebeurt niets, doch uit beproeven pleegt alles den menschen te geworden."

Mardonius nu zeide deze dingen tot aanbeveling van Xerxes' meening en hield op, doch toen de andere Perzen zwegen en geen meening vijandig aan de aangebodene durfden toonen, sprak Artabanus, zoon van Hystaspes, oom van Xerxes, en daarop dan ook vertrouwende, en zeide: §1. "O koning, zoo meeningen, elkaar vijandig, niet worden gesproken, dan kan men niet uit twee de betere kiezen, doch moet de ééne gesproken nemen; maar zijn zij gezegd, dan wel, evenals wij het zuivere goud door zich zelve niet beoordeelen kunnen, doch als wij het naast ander goud gewreven hebben, dan herkennen wij het betere. Ik ontried ook uw vader, mijn broeder, Darius, op te trekken tegen de Scythen, mannen, die nergens in hun land een stad bewonen; doch hij meenende de zwervende Scythen te zullen onderwerpen, hoorde niet naar mij; en uitgetrokken en na verlies van velen en dapperen van zijn leger, keerde hij terug. Gij nu, o koning, wilt tegen mannen optrekken veel dapperder dan de Scythen, daar zij toch èn ter zee èn te land de besten heeten te zijn. En wat daarbij te vreezen is, behoor ik u te verklaren. §2. Gij wilt den Hellespont overbruggen, zegt ge, en een leger door Europa heen tegen Hellas voeren. En hierbij kan het u geschieden òf te land òf te zee de nederlaag te lijden, òf ook op beiden; want de mannen gelden voor zeer krijgshaftig, en men kan dat ook nagaan, als zoo groot een leger met Datis en Artaphrenes naar het Attische land getrokken, door de Atheners alleen verdorven werd. En het is hun wel niet in beide gevallen gelukt: doch als zij uw schepen aangrijpen en te zee overwinnend naar den Hellespont varen en de brug verbreken, dan voorwaar, koning, is het vreeslijk. §3. En ik gis dat geenszins door mijn eigen verstand, doch door een ramp, die op weinig na ons overvallen is, toen uw vader den Thracischen Bosporus aaneen bond en de Ister overbrugde en tegen de scythen overtrok. Toen trachtten de Scythen op alle wijzen de Ioniërs te overreden den overtocht af te breken, aan wie de wacht over de bruggen der Ister was toevertrouwd. En toen als Histiaeus, de heerscher van Miletus, de meening der andere heerschers had gevolgd en hun niet was tegengetreden, dan ware het gedaan geweest met de macht der Perzen. En toch zelfs maar om het te hooren is het vreeselijk, dat al de macht des konings éénen man in de hand was. §4. Gij daarom, wil niet zonder eenige noodzaak tot zulk een gevaar komen, doch hoor naar mij: ontbind thans deze vergadering en later, wanneer het u goeddunkt en gij de zaak eerst bij u zelf overlegd hebt, zeg ons dan, wat u het beste schijnt te zijn. Want goed beraden bevind ik het grootste voordeel voor een man. Want wordt hij ook in iets belemmerd, zoo was hij toch niet minder goed van overleg, doch zijn overleg wordt door het toeval overwonnen. Maar die zich slecht beraden heeft, indien ook het toeval hem volgt, hij deed slechts een vondst, en zijn overleg was niets minder slecht. §5. Gij ziet, hoe de god de grootste dieren met den bliksem treft en hen niet toelaat te pronken, doch de kleine ergeren hem niets; gij ziet, hoe hij altijd in de grootste huizen en boomen zijn schichten slingert: want waarlijk wil de god al het zeer groote knotten. Zoo wordt ook een groot leger door een klein vernietigd op deze wijze: wanneer de god uit nijd angst onder hen werpt of donder, gaan zij gansch te gronde, op een wijze zich zelven onwaardig. Want niet gedoogt de god een ander dan zich zelf trotsch te zijn. §6. Overijlings nu brengt in iedere zaak misslagen voort, waaruit gaarne groote straffen ontstaan; doch in de terughouding ligt heil: zoo men dat niet terstond ziet, later zal men het ontwaren. §7. Dezen raad nu geef ik u, o koning; doch gij, o Mardonius, zoon van Gobryas, houd op lastertaal over de Hellenen te spreken, die niet verdienen beschimpt te worden. Want de Hellenen belasterend spoort ge den koning zelven tot een veldtocht aan, en daarom schijnt ge mij toe al uw ijver in te spannen. Doch dat geschiede niet. Allergevaarlijkst is de laster; want twee zijn daar bij, die onrecht doen, één die onrecht lijdt. Want èn doet de lasteraar onrecht een afwezigen belasterend, èn zijn hoorder doet onrecht, daar hij gelooft vóór hij nauwkeurige kennis heeft, doch die niet bij de rede is lijdt daarin dit onrecht: door den één wordt hij belasterd en door den ander voor slecht gehouden. §8. Doch indien nu bepaald een veldtocht tegen die mannen geschieden moet, welaan, laat de koning zelf in de woonplaatsen der Perzen blijven, doch laten wij onze kinderen tot pand geven, en trek gij zelf op: kies de mannen uit, die gij wilt en neem een leger zoo groot gij verlangt. En indien de zaken voor den koning afloopen gelijk gij zegt, mogen mijn kinderen dan sterven en ik zelf bovendien; doch indien, gelijk ik voorspel, laten de uwen dan dat lijden, en met hen ook gij, als gij terugkeert. Indien ge dat niet op u wilt nemen, doch met alle geweld een leger tegen Hellas voeren, dan zal menigeen, beweer ik, van de hier achtergeblevenen hooren, dat Mardonius, die de Perzen groot onheil berokkende, door de honden en de vogels verscheurd is, hetzij ergens in het land der Atheners, hetzij in dat der Lacedaemoniërs, indien althans niet reeds vroeger op den weg, geleerd hebbend tegen welke mannen gij den koning aanriedt op te trekken."

Dit dan zeide Artabanus, doch Xerxes kwam in toorn en zeide het volgende: "Artabanus, mijn vaders broeder zijt gij. Dat zal u beschermen om niet het loon te krijgen uw ijdele woorden waard. Doch dezen smaad geef ik aan uw lafheid en kleinmoed, dat ge niet met mij optrekt tegen Hellas, doch hier blijft met de vrouwen; en ik zal, ook zonder u, volbrengen, wat ik gezegd heb. Want mocht ik niet de zoon zijn van Darius, dien van Hystaspes, dien van Arsames, van Ariaramnes, van Teïspes, van Cyrus, van Cambyses, van Teïspes, van Achaemenes, zoo ik niet wraak nam op de Atheners, wel wetend, dat zoo wij ook rust zullen houden, zij niet, doch wederom zullen zij optrekken tegen ons land, indien met moet rekenen naar wat zij reeds gedaan hebben, toen zij Sardes verbrandden en tegen Azië optrokken. Voor geen van beiden daarom is het mogelijk te wijken, doch om op of onder gaat de wedkamp, opdat òf dit alles den Hellenen, òf het hunne alles den Perzen in handen komt, want er is geen midden in onze vijandschap. Schoon daarom is het, dat wij die het eerst leden, wraak nemen, opdat ik ook dat vreeselijke leere kennen, dat ik lijden zal, opgetrokken tegen die mannen, welke zelfs Pelops de Phrygiër, een slaaf van mijn vaderen, zóózeer onderwierp, dat nog op dezen dag de menschen zelf en hun land met den naam heeten van hun onderwerper."

.....

En Xerxes, in groote vrees gekomen door het droomgezicht sprong uit zijn bed en zond een bode naar Artabanus, en bij zijn komst zeide Xerxes hem dit: "Artabanus, zoo straks was ik niet verstandig en sprak om een goeden raad ijdele woorden tot u; doch niet veel tijd later dacht ik anders, en dacht, ik moest dat doen, wat gij voorsteldet. Doch nu ik het wil, kan ik het niet doen, want daar ik bekeerd was en van anderen zin geworden, kwam een droom en verscheen mij, geenszins die daad in mij goedkeurend, en nu is hij zelfs met bedreigingen weggegaan. Zoo nu een god hem gezonden heeft en het waarlijk zijn lust is, dat de tocht tegen Hellas geschiedt, dan zal dezelfde droom ook tot u vliegen, en hetzelfde als aan mij bevelen. En ik bevind, dat het zoo zou kunnen geschieden, als ge mijn gansche kleeding naamt en ze aantrokt en daarna op mijn troon u zettet en vervolgens in mijn bed gingt slapen."

Xerxes nu zeide hem dit, doch Artabanus gehoorzaamde niet op het eerste bevel, daar hij zich niet waardig achtte op den koninklijken troon te zitten, doch eindelijk, toen hij gedwongen werd, deed hij het gebodene en sprak het volgende: §1. "Evenveel, o koning, geldt het in mijn oordeel, wijs te zijn en hem, die goeden raad geeft, te willen gehoorzamen; wat beiden bij u is, doch bedorven wordt door den omgang met slechte menschen, evenals de voor de menschen allernuttigste zee de invallende winden, naar men zegt, niet gedoogen haar eigen aard te volgen. Mij, toen ik door u gesmaad werd, beet niet zoozeer de smart, als dat toen twee meeningen aan de Perzen werden voorgelegd en de een den overmoed voedde, de ander hem nederdrukte en zeide, dat het slecht was de ziel te leeren altijd naar grooter bezit te zoeken dan men heeft - dat toen deze meeningen aangeboden waren, gij die koost, welke voor u zelf en de Perzen de nadeeligste is. §2. Nu dan, daar ge u tot de betere bekeerd hebt, en den tocht tegen de Hellenen opgegeven, komt een droom tot u, zegt ge, door een god gezonden, en wil u den tocht niet laten wegwerpen. Maar ook dat, o zoon, is niet goddelijk. Want de droomen, die naar de menschen heen dwalen, zijn zóó als ik zal leeren, daar ik toch vele jaren ouder ben dan gij. Zóó zijn de droomgezichten gewoonlijk, die tot iemand zweven, als datgene wat hij over dag denkt. En wij hadden in de vorige dagen ons zéér veel met dien veldtocht bezig gehouden. §3. Doch indien het werkelijk niet zóó is, als ik het opvat, doch iets aan het goddelijke deel heeft, dan hebt ge de gansche zaak in uw woorden saamgevat: want laat de droom dan ook aan mij evenals aan u verschijnen om aan te sporen. Doch hij zal mij niet méér verschijnen, zoo ik uw kleeding aan heb, dan zoo ik de mijne, niets méér als ik in uw bed rust, dan in het mijne, indien hij mij althans bepaald wil verschijnen. Want zoo dwaas zal het toch wel niet wezen, wat het dan ook zij, dat u in de slaap verscheen, om mij te zien en voor u te houden, afgaande op de kleeding. Maar of het op mij niet letten zal en mij niet zal willen verschijnen, noch als ik mijn eigen kleeding heb noch als ik de uwe, en of het niet komen zal, dat zal nu onderzocht moeten worden. Want wanneer het onophoudelijk komt, dan zou ik ook zelf het voor goddelijk houden. Maar als gij besloten hebt, dat het zoo geschieden zal, en het niet mogelijk is, dat af te wenden, doch ik nu in uw leger slapen moet, welaan, laat ik dit dan verrichten en het droomgezicht ook mij verschijnen. Tot zoolang zal ik mijn meening van thans behouden."

Deze dingen zeide Artabanus in de hoop Xerxes te toonen, dat hij niets van beteekenis gezegd had, en deed het bevolene. En hij trok het gewaad van Xerxes aan, en zette zich op den koninklijken troon, en toen hij daarna in het bed was gegaan, kwam tot hem in den slaap dezelfde droom, die ook tot Xerxes was gegaan, en plaatste zich boven zijn hoofd en zeide: "zijt gij het dan, die Xerxes ontriedt tegen Hellas op te trekken, als uit zorg voor hem? Doch noch voor het vervolg, noch voor nu dadelijk moet gij ongestraft beproefd hebben, wat geschieden moet, af te wenden. Doch wat Xerxes moet lijden, zoo hij niet luistert, dat is hem zelf aangegeven."

Daarmede scheen aan Artabanus de droom toe hem te bedreigen en dat hij hem met heete ijzers de oogen wilde uitbranden. En luid roepende sprong hij op, en zette zich naast Xerxes, en toen hij hem het droomgezicht geheel verhaald had, zeide hij hem vervolgens dit: "ik, o koning, als een man, die vele en groote dingen door kleinere vallen zag, liet u niet toe geheel aan uw jeugd gehoor te geven, wetend, hoe slecht het is om veel te begeeren, gedachtig ook aan Cyrus' tocht tegen de Massageten, hoe die afliep, gedachtig ook aan dien van Cambyses tegen de Ethiopiërs, en zelf ben ik met Darius tegen de Scythen opgetrokken. Dat nu wetend, had ik de meening dat gij rust moest houden en dan door alle menschen gelukkig geprezen zoudt worden. Doch nu een goddelijke aansporing komt en de Hellenen naar het schijnt, een door den god gezonden vernietiging zal treffen, ben ik zelf ook omgekeerd en anders van zin geworden, en meld gij den Perzen, wat de god u zond, en beveel hen naar uw eerste bevelen voor de toerusting te handelen: en doe het zoo, dat nu de god het u in handen geeft, gij gansch niet in gebreke blijft." Dit werd dus gezegd, en toen zij op het droomgezicht steunden, beval Xerxes zoodra het dag was geworden dat aan de Perzen, en Artabanus, die vroeger zich den eenigen tegenstander toonde, ijverde nu openlijk voor de zaak.

Aan Xerxes nu, daar hij zich tot den veldtocht gereed maakte, verscheen daarna een derde gezicht in den slaap, dat de Magiërs vernamen en uitlegden, hoe het de gansche aarde gold en alle menschen zijn slaven zouden worden. Het gezicht was het volgende: Xerxes meende, met een olijftak was hij bekranst, en twijgen van den olijfboom verbreidden zich over de geheele aarde, en daarna verdween de krans, die om zijn hoofd lag. Toen de Magiërs dit verklaard hadden, ging terstond ieder man van de vergaderde Perzen naar zijn eigen satrapie en was vol ijver om de bevelen uit te voeren, daar ieder zelf de beloofde geschenken wilde ontvangen en zoo trok Xerxes zijn gansche leger bijeen, terwijl hij iedere plaats van het vaste land doorzocht.


Na deze woorden, en toen hij Artabanus naar Susa had gezonden, ontbood Xerxes de aanzienlijkste Perzen; toen zij voor hem verschenen waren, zeide hij hun het volgende: "o Perzen, ik heb u geroepen om van u dit te eischen, dat gij dappere mannen zijt en de vroegere daden der Perzen, die groot waren en veel waard, niet te schande maakt; doch laat ons, ieder voor zich en allen te saam, flink zijn: want naar een goed voor ons allen wordt thans gestreefd. Daarom beveel ik u met alle kracht u aan den oorlog te wijden; want naar ik verneem, trekken wij op tegen dappere mannen, en als wij hen overwinnen zullen, zal geen ander leger van menschen ooit ons meer tegentreden. Doch nu, laat ons den overtocht doen, nadat wij tot de goden gebeden hebben, die de Perzen beschermen."

Op dien dag nu rustten zij zich tot den overtocht. Den volgenden wachtten zij de zon af, haar willende zien opgaan en zij verbrandden velerlei reukwerk op de bruggen en bestrooiden den weg met myrten. Toen de zon opging, plengde Xerxes uit een gouden beker in de zee en smeekte tot de zon: geen zóó groot ongeval mocht hem treffen, dat hem in de onderwerping van Europa zou weerhouden, voor hij aan de grenzen er van gekomen was. En hij bad en wierp den beker in den Hellespont en een gouden mengvat en een Perzisch zwaard, dat zij akinakes noemen. Dit kan ik niet zeker uitmaken, noch of hij als wijgeschenk voor de zon iets in zee wierp, noch of hij berouw had over de geeseling van den Hellespont en daarvoor de zee begiftigde.

Toen hij dat gedaan had, trokken het landleger en de gansche ruiterij over de eene brug, die naar den Pontus gewend was, doch over die naar de Egeesche Zee, de lastdieren en de knechten. Eerst nu gingen de tienduizend Perzen, allen omkransd, daarna het leger uit velerlei volken gemengd. Dien dag dan gingen dezen, doch den volgenden eerst de ruiters en zij, die den lanspunt naar beneden hielden, en ook dezen waren bekransd; daarna de heilige rossen en de heilige wagens, dan Xerxes zelf en de speerdragers en de duizend ruiters en na hen het overige leger. En de schepen voeren tegelijk naar de overzijde. Ik heb ook wel gehoord, dat de koning het laatst van allen overtrok.

Toen Xerxes naar Europa was overgetrokken, aanschouwde hij zijn leger, dat overtrok onder zweepslagen; en zijn leger trok over in zeven dagen en zeven nachten, zonder ooit op te houden. Toen, zegt men, als Xerxes den Hellespont reeds overgetrokken was, riep een Hellespontisch man: "O Zeus, waarom komt ge aan een Pers gelijk en in plaats van Zeus den naam Xerxes nemend om Hellas te verderven, alle menschen met u voerend? Want ook zonder hen kondt gij dat doen."

.....