Hier beginnen de liedekens van Paepken uut
HIER BEGINNEN DE LIEDEKENS VAN PAEPKEN UUT
bewerkenende gaet op de wijse: Broeders en Susters en, etc.
Ick hope dat den tijt noch comen sal,
Datmen sal roepen over al,
Eendrachtich voor een leus,
Als Breerode met blijde gheschal:
Vive vive le geus.
Die edele heere van Breeroe soet,
Metten gracf van Nassou dat edel bloet
Seer ingenieus,
Den grave van Culenburch metter spoet,
Vive vive le geus,
Dese hebben ons verlost vanden cardinael
En van de kettermeesters int generael,
Vanden bisschop seer pompeus;
Dus roepen wy met blijschap altemael:
Vive vive le geus.
Sy hadden ons ghepast te brenghen inden noot
Als slachtschaepkens diemen doot,
Met tyrannije beus;
Dus roepen wy, want Godt verdroot:
Vive vive le geus.
Sy hadden na ons bloedt ghevast;
Ons goet te nemen hadden sy ghepast,
Want sy maken ons fameus
Voor den coninck, maer roept ontlast:
Vive vive le geus.
Hertoch Eerick heeft hem sterck gheset
Teghen die Waerheyt reyn en net,
met lancen ende speer;
Hierom gheeft Godt, diet heeft belet,
Lof, glory, prijs, end eer.
Die prins van Orangiën triumphant,
Met andere baroenen hier int lant,
Sy waren damboreus;
Godt maeckte haer synen wille bekant,
Vive vive le geus.
De deken van Ronsen om Gods woort bloot,
Hy heeft ghebracht menich christen ter doot
Met moede preus;
Daerom roepen wy, cleyn en groot:
Vive vive le geus.
De marcgraef van Antwerpen is een wreet tyrant,
Hy heeft de christenen verdroncken en verbrant,
Met nijde dangereus;
Dus roepen wy tot zijnder schandt:
Vive vive le geus.
Bisschoppen en prelaten achtmen nu niet meer,
Noch den paus met syne valsche leer,
Want sy zijn venineus;
Dus roepen wy teghen haer eer,
Vive vive le geus.
Verblijt u alle gader met groot jolijt,
Die den cardinalen draghen de trouw te spijt,
Als sy vragen na de leus,
Dus segt altijt en weest verblijt:
Vive vive le geus.
Danckt Godt, den Prins van hemelrijck.
Gby die de Waerheyt soeckt ghelijck,
Hoe langer hoe meer,
Betert u, gheeft Godt autentijck
Lot, glory, prijs end eer.