I.K. Bonset/De Zoen
De Zoen | |
Auteur(s) | I.K. Bonset |
Titel | De Zoen |
Editie | {{{editie}}} |
Datering | 1915 |
Genre(s) | Poëzie |
Brontaal | Nederlands |
Bron | I.K. Bonset (1975) Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij, ISBN 9021413167, pp. 46-47. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[46]
1915
De Zoen.
toen heb ik haar eindelijk ’n zoen dan gegeven.
Toen ben ik alleen in de kamer gebleven,
maar vond haar wezen
in mij zelve terug
Zij had haar leven
mij gegeven.
Ik was dus in de kamer
niet
Maar zij was er gebleven
Want n met dien zoen
gaf zij haar gansche wezen
mij.
Mijn zinnen werkten
of ze de hare
waren.
Ik zag de dingen
Zooals zij ze ziet
maar zelf
zag ik ze niet,
omdat mijn oogen
als gestorven waren
Ik hoorde de geluiden:
- Het ratelen van een kar
Het klingelen van een bel
het fluiten
en het stampen
- Het ratelen van een kar
[47]
wel -
Maar ’k werd ze
zelf met haar gewaar
Want ik was haar
Haar wezen
was zoo gansch in mij
dat alles aan mij
ging
voorbij
- Toen ik opstond.
En mij weer vond,
was dat ’n vreemde
groote man
met wien het moeilijk was
bevriend te raken
Ik spande al mijn krachten
Om toch maar weer
te zien
te hooren
te loopen
en te doen
net als te voren.
- Toen ik opstond.