De Stijl/Nummer 79-84/Het andere gezicht

Het andere gezicht
Auteur(s) I.K. Bonset
Datum 1927 [eigenlijk 1928]
Titel ‘Het andere gezicht. sur-humanistische roman’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg [7], 79-84, 13-18
Genre(s) Roman
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 535-537.
Auteursrecht Publiek domein

[13]

[...]

het andere gezicht

sur-humanistische roman

hoofdstuk 5.

het afgesneden oor van een wilden man rolt van den berg. het was bij nader betrachten, samengesteld uit die merkwaardige stof, die tusschen heer en slaaf bij hoopen ligt opgestapeld. « We zijn er nu dadelijk » zei ik.
heden gaan nog slechts de slaven in frak. is het niet waar, mijn geliefde ? de heeren gaan in vodden rond, de goden slapen in gootsteenen en in barakken van bruin gebeitst hout. de engelen — — ja de engelen. worden aan het

13


[14]

spit gebraden. ze dienen tot mest der akkers en uit het traliewerk der magere restanten stelt men kellners samen, ontuchtige bezemsteelen en winkelpuimarkiezen van marokijnleder. « we zijn op een haar aangekomen ».

als alle zwakke en onoprechte naturen hadden zn woorden zin, zn handelwijzen bedoeling en zocht hij zijn prooi onder sterken omdat ze open waren als gaten, ongewapend als messen en van heilige bezetenheid spontaan als een wijnvat. « ik heb mij aan de schoonheid geruïneerd, zei iemand, die op niemand geleek en geleid werd door een blinde, die op houten horrelvoeten ging.
« nog slechts een stap, twee passen, drie schreden !»
ik onderhield, om mij den tijd te verdrijven, een draadlooze verbinding met zijn gezicht. het was nagenoeg onzichtbaar en slechts voor overgevoelige en lang gestorven naturen, tastzinnelijk en van uit de verte waar te nemen. niemand wilde mij de waarheid zeggen en ik viel mij zelf in de rede om toch ook een reden van bestaan te hebben.
« halt ».
« zijn we er »
« we zijn er »
« waar ?»
« nergens ».
we keerden ons onze snoeten toe en lachten als waren we weer dronken. slechts de grooten zullen maskers van apachen dragen. het mannelijke phosphorus wilde niet wijken en bij dit licht, dat ons weer aan de eeuwigdurende uren der onsterfelijke verveling herinnerde, namen we den geheelen plattegrond van het heelal in ons op. ons bestaan kwam ons voor als een op den kop gesteld opschrift voor een danshuis, van een koffiehuis of van weet ik welk ander wereldwonder waar men in koor : bau, wau-wau of bè-hè-hè, zingt. waar men de linker arm uitstrekt, om de rechter arm te laten zinken, waar men zegt ja, ja, om neen, neen op te vangen. waar men het linker been over het rechter been kruist om dan het

14


[15]

rechter been over den linker paardepoot heen te scheren. « het leven sluit, kom zetten wij de stoelen op de tafels, de banken op de uurwerken, we bezitten noch bitter, noch bier, kom, de vensters open en smijten we onverschillig de kaalkoppen buiten de vensters, we hebben nog 20 % rabat op het leven goddomme, we zullen het tot gisteren zeker nog rekken ».
hoofdstuk 6.
de zenuwtrekkingen des hemels doen de bakens in zee, de vuurtorens, ja zelfs de nachten uit- en omwaaien. het heelal vliegt als een koperen kapel door de zwarte kooi van het niets. zegt zij tot mij : « heerlijk, kom, laten we nu n boot nemen, n boot nemen, een eind de zee ingaan, roeien, zwemmen, deinen, heerlijk. » « o, ja, zeg ik, zeker, zeker !» en we stijgen naar omlaag, naar het strand, waar de booten van phosphoor liggen als kleine visschen, met afgehakten staart. « maar als het heelal uitwaait, zullen we niets meer zien », zeg ik, om maar iets te zeggen. « vindt je t niet prachtig !» « zeker, zeker, zeker !» nadat we over de lijken der bootslieden, welke naast de booten zijn gestrekt en gezeten, zijn heengestapt bereiken we den onwezenlijken oeverkant en ik vraag haar : « welke boot zullen we nemen, die daar met den rooden of dezen hier met den groenen buik of den blauwen daar misschien ». en we gaan op den zwarten toe. nadat we daaruit een meisje en een knaap, die zich als jonge honden gedroegen, verwijderd hadden, slepen we den boot in zee. dit ging echter minder gemakkelijk dan we gedacht hadden, aangezien mijn begleidster niet zeer bij spieren was en de kadavers ons meer last veroorzaakten dan we aanvankelijk geloofden. van regen was eigenlijk geen sprake meer. we werden zonder tusschenpoozen met natte doeken om het hoofd geslagen, terwijl aan onze voeten de vuurtong der zee aanhoudend lekte. eindelijk hebben we dan den boot in zee, wat haar weer n nieuwe vreugde bereidde, doch de roeispanen der visschers, waren niet slechts in lengte verschillend, doch van een zwaarte, die onze uitgeputte krachten te boven ging. de kortste bleek te lang en de langste bleek te kort en we bezeerden ons

15


[16]

bij elke uit-en inhaal. mij begeleidster juichte echter om alles, hetgeen mij moed gaf den tocht in de wanorde, die aan het niets vooraf gaat te wagen. « nu heb ik mn sigarettekoker vergeten », roept ze opeens. « en ik mn revolver, zeg ik, instinctmatig de achterzak van mn kledderpantalon betastend ». « heb je toch niet noodig, zegt ze, maar mn sigaretten, dat is jammer ». het laatste restant mijner sentimentaliteit weerspreekt dit : n kleine zoete kogel, van de kin, recht door den schedel en van den schedel in de baarmoeder van het niets, is altijd nog te prefereeren boven...

« gooi weg de roeispanen, je hebt geen lor aan die dingen, die je maar hinderen en noodeloos vermoeien, zegt ze opeens, nadat we de branding gepasseerd zijn. ik smijt ze in zee en we vermaken ons er mede te zien hoe de roeispanen als luciferstokjes door de golven worden opgenomen. » relatief toch alles, zeg ik heel wijsgeering. « nu weer geen vierde dimensie of relativiteitstheorie, dat is te duitsch, beter genieten van wat er om je heen en met je gebeurt. kom geef me een zoen en zeg dat je van me houdt ». we zijn in volle zee en er bestaat geen mogelijkheid meer om aan land terug te keeren. onze bark schommelt steeds verder de zee in. ik voel dat ik met het scharlaken, zwarte heelal voor eens en altijd moet afrekenen en antwoord : « zonder jou was me den geheelen drek, een wereld van ontuchtige boeven, hoeren en huichelaars niets waard geweest ». ik zet mij naast haar op den rand van den boot en terwijl een golfslag zich over ons heen buigt zeg ik : « men is altijd nog te veel met de burgermelk groot gebracht om zich van een bepaald gevoel van veiligheid te kunnen vrijmaken ». op t zelfde moment begeef ik me naar het tegenovergestelde boord van den boot, ten einde nog zoolang als mogelijk een evenwicht te bewaren. ik versta niet alles wat ze tot mij zegt. naarmate het lichter wordt neemt het veiligheidsgevoel toe en nauwelijks hebben wij dit geconstateerd of onze bark, die reeds tot den mast met water gevuld is, stoot met een schok op een hard voorwerp.

16


[17]

daar alle richtingen voor ons gelijk en onbelangrijk geworden zijn, richten we toch onze blikken naar de oorzaak van den schok, een gezonken passagiersboot. een affreuse ineengestrengelde kadavermassa, steekt nog juist boven het water uit. een paar enorme groenkleurige borsten, worden binnen een drenkelingsboei samengeperst. een ander kadaver bijt in de wang van een kinderlijk en hoog boven den hemel ten voete uit in schuinschen stand op den uitkijkbrug op den heen en weer zwiependen mast balanceeren twee in grauwe flarden gehulde figuren. onze boot zet zich in het schouuspel vast en we hebben gelegenheid alles nauwkeuriger waar te nemen. « hoe interessant, zoo iets beleef je toch niet op het land,... zeg me, heb je nog spijt er van, dat ik mn zin heb doorgezet?» « stil zeg ik, ik geloof, dat die twee daar boven nog leven, ik hoor duidelijk stemmen ». we kijken nu beiden naar de gesticuleerde flarden in den krakenden mast, en het eene flard tot het andere : « ...en toch houd ik picasso voor een vernieuwer van buitengewone beteekenis », en trekt daarbij rustig aan een sigaret, wat mijn begeleidster onmiddelijk het gemis van haar sigarettekoker doet herinneren. « hé, jelui daar, kun je mij geen sigaret naar beneden gooien ». « wat zn eerste periode betreft heb je gelijk, is het antwoord, doch dat alles is slechts reclame, zooals elk isme een marktgeschreeuw is en eindigt in de gewone marktspeculaties ». de twee flarden in den mast debatteeren met een kalmte alsof ze zich in de fumoir zitten en ik kan een opmerking niet onderdrukken en zeg tot haar : « die kerels of narren, wat het zijn, bemerken in hun fanatisme heelemaal niet, dat de nok van een schip in zondsvloedsontbinding geen salon is ». het décolleté van de horizont zet zich tot aan den navel voort. en zij : « misschien is deze geheele situatie en alles wat we onder tragieke, misère en menschelijkheid verstaan, niets meer dan een met dollars betaalde filmspeculatie, na eenige weken ziet het publiek in olifantspels dit alles in den film, in drie meter, met de snelheid van een muskiet en geniet van de veiligheid waarmede dit alles door transparant fluweel en marmer wordt aanschouwd ».

17


[18]

hoofdstuk 7.

het vertrek was niet grooter dan een normaal waterhoofd. daarin bevonden zich dan nu eindelijk degenen, die met hun ooren spraken, met hun tong zagen en met hun vingers roken. al hun tastlichamen waren in breedte en lengte in diepte en hoogte verkommerd en verschrompeld en ze dansten zonder zich de haren en de baard daarbij te bewegen. de beenen beroerden de leêge lucht die uit stangen van vernikkeld staal bestond en hoefijzervormige vijvers had waar kikkers en eenden in plonnsden en waarin de koeien hun morgenlied zongen (joedelee i i joedeloo haha) en de daar aangelande hengelaars, vingen stekel noch baars en deden zich te goed aan het kroos der waterschubben.
zoo      zijn      dan      die      daar,
die daar staan 2 aan 3 en 4 aan negen ; men wentelt ze snel hals over kop aan het spit dat dwars door hun billen zit en ze branden niet en ze walmen niet, maar ze staan als jeneverpalmen in jeruzalem.
« neem ze den buik, neem ze het ingewand, metsel hen van boven en van onder toe met hardcement. baad ze in carbiet en geef hen nafta en glicerine in ondoorzichtige wijnzakken boven op het hoofd. in oliedoozen van pek voorzien en zonder doppen of proppen zullen ze duizend mijlen opwaarts en duizend mijlen neerwaarts rollen. ze bemerken het niet, ze hooren met hun snoeten, wandelen op den baard, scheeren zich met stompe tabakspijpen zonder roer of steel. hun kaakfranje gaat voortdurend op en neer en de gebraade herten en geroosterde kalkoenen, gevolgd door de gansganzen 2 aan 3 en 6 aan 6 loopen hun keelgat in en uit. « hé, riep er een, die ik, tot voor hij mij zn lach en het rotte hol zijner tanden getoond had voor een heilige gehouden had, hé, ik behoef mijn bek maar te openen om een jong wijf te vangen, hua, ha ». « wat zoekt ge in deze woning, waar het heele meubilair uit één mannelijk lid bestaat ?» vroeg ik haar.

18