I.K. Bonset/Het andere gezicht/8
Het andere gezicht | |
Auteur(s) | I.K. Bonset |
Datum | 1928 |
Titel | ‘het andere gezicht. abstracte sur-humanistische roman. hoofdstuk 8. hoofdstuk 9. hoofdstuk 10. hoofdstuk 11. hoofdstuk 12’ |
Tijdschrift | De Stijl |
Jg, nr, pg | 8, 85/86, 107-115 |
Genre(s) | Roman |
Brontaal | Nederlands |
Bron | De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 594-598. |
Overige publicatie(s) | *Els Hoek (redactie; 2000) Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus, Bussum: Uitgeverij Thot, pp. 729-731. ISBN 9068682555 |
Auteursrecht | Publiek domein |
[107] I. K. BONSET het andere gezicht.
ook aan de realiteit van de zee, de wolken, den hemel, het zand en ons zelve. het viel ons op dat hier veel met beschilderde stoffen, als, hout, gummi, blik en bordpapier gewerkt werd en deze omstandigheid deed ons er aan twijfelen of ons verblijf hier nog wel gerechtvaardigd was. we betraden dan eindelijk de eetzaal! tusschen twee rijne symmetrisch opgestelde kellners, stonden de leêge en lange tafels en stoelen alles in denzelfden stijl als de kellners en de tapiserieën. Onze eerste gewaarwording was : panoptikum. maar in hetzelfde oogenblik van ons binnentreden, vingen de beide kellnergelederen aan zich automatisch te bewegen. ieder deed die handgrepen, die met zijn gezicht, karakter en frak overeenstemden. De een wreef borden schoon, de ander liet blinkend en klinkend, lepels vallen, een derde stapelde servetten op en af, terwijl enkelen alleen maar de bewegingen uitvoerden. « merkwaardig hoeveel overeenkomst deze gezichten vertoonen met die der badgasten in zee », zei ik. « ja, zei mijn reisgenoot, zoo... per dozijn a contant betaald en francoi thuis bezorgd. » uit welke stoffen het diner bestond kunnen we ons niet meer herinneren. een bizonder kleurige hord-d’œuvre was aan alles vooraf gegaan en tegelijk daarmede namen we ons voor, om, evenwichtig met het etablissement een discussie te openen over boven-reeële onderwerpen. de kellners verdwenen, de een na de ander, totdat ten slotte niets meer overbleef, dan een enorme rekening van minstens 60 c. m. lang, die in het engelsch gesteld was en ontelbare menu’s bevatte, die wij noch gezien, noch geroken noch gegeten hadden. dan begaven we ons naar het zeeterras en nuttigden onze koffie uit lampetkannen, zongen onverstaanbare liederen en constateerden, dat de badende gasten in lichtbakens veranderd waren. de hemel van staniool verlichtte een maan, die goor was en ons niet meer dan een kleine, vochtige schelp geleek. door eindelooze gangen en langs ontelbare trappen (daar elk spoor van lift ontbrak) begaven we ons naar een slaapvertrek, hetwelk door een wiegelend lichtbaken uit zee, verlicht werd. reeds vroeg in den morgen gingen wij in badtoilet en gewikkeld in scharlaken man-
tels naar zee, tot groote verwondering der landloopende honden, die ons aan alle zijden besnuffelden. « het geheele hotel baadt zich reeds », riep ik verheugd mijn reisgenoot toe, en wij sprongen als kakkerlakken in het water, doken diep en snel, en bevonden ons plotseling te midden der badende hotelgasten, die, naar we nu van nabij konden waarnemen, slechts uit drijvende busten van beschilderd hout, gummie en blik bestonden, éénzelfde starre masker voor mannen en vrouwen, kinderen en onzijdige wezens. vanuit de zee zagen we nu ook inderdaad langs de kust een onafzienbare rij badkoetsen. in een paarsgeverfde boot, zat een knaap, die wij betastten, om de grenzen tusschen realiteit en kunstmatigheid, niet uit het oog te verliezen. onze verwondering bemerkende, beantwoordde hij deze terstond en rap als daartoe afgericht : « om de amerikanen te verschalken en dollars te jagen, heeft de baas, om de eer van het hotel op te houden, dit alles verzonnen en doen vervaardigen, voor de poppen hebben de kellners model gestaan. » en des avonds noodigden wij onzen gastheer uit met ons te drinken op dezen superben anvang eener nieuwe wereld orde, welke wij met de naam ARTIFICIELISME doopten
mige droegen eirenen, oorringsgewijze, anderen hadden roomhorens op het voorhoofd bevestigd of wel uitgeholde brooden, die zij hoedsgewijze droegen. er stonden ook vele zakken overeind, waar stemmen uit op stegen en het eenigste wat we met onlogenbare zekerheid konden vaststellen, was, dat dit ceremonieel een eeuwigheid in beslag nam. om de vrouwen aan het bijziende oog van god te onttrekken, had men de vrouwen in zakken gepakt, versnoerd, gekit, verkobeld en van labels voorzien waren ze door den gerubberden rabbi aan de magere zuilen der leegte bevestigd. de mannen, — intusschen, 2 × 4 en 6 × 9, sloegen met hun schedels op de houten tafels, op de stoelen, op de lucht (die kleinzeerig waren n. l.) op alles wat in hun onmiddellijk bereik kwam en brulden dan in hoogste ritueele extaze: dinkelacher marzen bier. dinckelacher marzenbier. dinckel achermar zenbier. er waren er ook met baarden, de bebaarden, waar de schorpioenen op aasden, doch zij lieten zich vóór het binnentreden verzekeren tegen elk ongeval, euvel en smart, de kleine wanstaltige ruimte, waarin wij ons bevonden was al spoedig in tabakswierook veranderd en wij zagen nog ternauwernood, de heilige met bloedvlekken besprenkelde tafels. het behoorde tot het ceremonieel, dat de mannen zich dan ontkleedden en met elkaar van hemd wisselden (indien voorhanden) zich dan wederkeerig de haren van armen en beenen brandden, met tafelbloed en een soort van zalf inwreven en onder kloppen en buigen het ruimtelooze krocht uitrolden. de hotelkamers waren reeds voor het meerendeel bezet. in de best gelegen appartementen (daar waar de zon nooit ondergaat) hadden de koeien hun intrek genomen. deze hielden zich uitmuntend aan de levensgewoonten en voorschriften der inwoners. in de villa’s brandden petroleumlampen, welke aan de lage zoldering hingen. nergens was licht. ten einde raad begaven wij ons naar « de hemelsblauwe bedstal », niet ver van de gewijde plaats, die we verlaten hadden, verwijderd.
in de gedachte was overgebleven. om ons bestaan niet geheel aan het wankelen te brengen en toch de laatste hoop op het voortbestaan — zij het dan ook als spraak of als woord of in totaal andere dan de normale proporties en afmetingen — niet geheel en al prijs te geven, zei ik opeens en ik weet niet tot wien: « hé, hé, hé, zeg mij eens, is het niet zeer juist, dat de gehoorzaamheid, de zelfvernedering, de onderwerping, vormen van zelfmoord zijn? » de menschonteerende poging verstandig en moreel te denken was juist in mij ontwaakt toen een alles verpestende walm zich als een onmetelijken, groenen vogel boven ons uit breidde. « zijt ge er wel zeker van, dat dit het kadaver van den laatsten god is? » antwoordde mijn medgezel en wees mij op een dier groteske gevaarten, zooals ik ze slechts in mijn roekeloos en vergankelijk voortbestaan, in miniatuur, gezien had. » even zeker als gij van uw gebeente, of... feitelijk, het kon ook het overblijfsel van een pacha of van een kameel, van een soldaat of van een hindoe zijn. « de dingen hadden niet opgehouden zich te veranderen en behielden hun vorm zoolang onze aandacht zich met hun bemoeide of zoolang wij ze met onze energie beroerden. een wezen, dat niet meer dan een voortrollend stuk schurft geleek, versperde ons den weg en maande ons dezen tunnel der onsterfelijke gebeurtenissen niet verder te vervolgen en toen we dit uitgezette creatuur met een ongeëvenaarde gewisheid als een aardappel oppikte en van ons af slingerden, verhief zich een geschrei en gekerm, zooals de beste muziek ons niet geleverd had. « welaan, ziet ge, zei ik met nadruk en zonder mij bepaald tot iets of iemand te wenden: « het is gemakkelijker een paard in te slikken dan één goeden volzin te schrijven ». « hebt ge wel eens uw hart in stukken gesneden en de brokken onder de honden verdeeld? » was het antwoord.
werd geheven. dan aan de linker. hij stelde zich met den rug naar het gezelschap en zijn linkerbil in het pilo geëncadreerd was een maanlandschap met vierkantige zon. als alle aanwezigen, volgens menschelijke berekening twee uren gezeten waren, was het tweede woord er uit. en het eerste woord was, één en het andere woord was: ander. een enorme wekker, welke boven den sprakeloozen spreker was aangebracht luidde het plechtige oogenblik in, waarop het derde woord kwam. en het derde woord was onverstaanbaar. zoo gingen de uren het eene na het andere voorbij en reeds deelde men knakworst uit met peren of er zette zich een gapen in ’t welk de geheele en onmetelijke oppervlakte der kinnebaksbeenderen in beslag nam. dan kwam een rust en temidden dezer een zware plof. we vermeden elken dialoog, keken naar het uiterste ééne en naar het uiterste andere dezer onheilspellende ruimte zonder tijd. de vetkaarsen, die met het licht naar omlaag aan de vlakke zondering hingen verroerden zich niet. de oorzaak kwam, als alles, aan het kaarslicht. om een paniek te voorkomen snelden de kellners toe en trokken enorme korven op rollen door de ruimte. Met onevenaarbare handigheid, werden de van de rompen gevallen koppen in de korven geworpen. daar ze niet alle gemakkelijk te grijpen waren, bedienden de kellners zich van lange, daarvoor speciaal gevormde, kromme grijptangen. het laatste restant dat ons nog aan menschelijk gevoel was overgebleven kwam bij den gruwelijken aanblik dezer meêdoogenlooze koppenjacht in verzet en toen we, op risiko ons laatste beetje zelf te verliezen, van ons verzet blijk gaven, gaf men ons te kennen, dat de aanwezigen, aangezien ze hun koppen toch konden ontberen, daarvan hoegenaamd niets bemerkten. de oorzaak van de onverwachte plof was ons nu klaar en we beschouwden met aandacht de velen
waarbij de kop, nog slechts door een dunne pees aan den romp verbonden, langzaam en onheilspellend heen en weer wiegelde. we vermaakten er ons geruimen tijd mede, ook deze door een lichten tik te doen neerploffen. bom... bom... bom, bom, bom, BOM... .... bom... bom, bom, bom, bom, bom, bom, BOM.. bom.. bm.
Gezwegen nog van de kinders, scharminkels van gekartelde karpetstof, vergoord gonje en een glazig soort visch, die in de anatomie der stoffen niet onder te brengen was.
(wordt vervolgd) |