I.K. Bonset/Het andere gezicht/8

Het andere gezicht
Auteur(s) I.K. Bonset
Datum 1928
Titel ‘het andere gezicht. abstracte sur-humanistische roman. hoofdstuk 8. hoofdstuk 9. hoofdstuk 10. hoofdstuk 11. hoofdstuk 12’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg 8, 85/86, 107-115
Genre(s) Roman
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 594-598.
Overige publicatie(s) *Els Hoek (redactie; 2000) Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus, Bussum: Uitgeverij Thot, pp. 729-731. ISBN 9068682555
Auteursrecht Publiek domein

[107]

I. K. BONSET

het andere gezicht.


abstracte sur-humanistische roman.


hoofdstuk 8.


alvorens ons naar paluderma in te schepen, brachten wij twee dragen door aan de kunst van quiberno. wij plaatsten ons schrijlings op de oeversteenen en keken in de richting der drijvende wolken, welke uit staal bestonden. dan richtten we ons rechtop en doorliepen alle terrassen der met planken betimmerden huizen, richtten onze schreden naar de oceaanzijde en verlangden in een hôtel kamers om te overnachten. dan wilden we ons baden. we voerden onze bewegingen in hetzelfde tempo uit, tuurden onder denzelfden gezichtshoek in zee en verwonderden ons over het groote aantal badgasten, die op en neer deinden en in het water klotsten en plasten in proportie en maat en gestalte even weinig verschillend als in masker en kleur. de hotelier van trotsche postuur en snorrebaarden, met voorname stijgbeugelmanieren, verklaarde, in poveren frak, dat het alles hôtelgasten waren. deze werden dag in dag uit, in ondergrondsche badkoetsen aan- en afgevoerd om zich te baden in de blauwe en lauwe oceaan tusschen quiberno en paluderma. het hôtel was elk jaar tjokvol en de circulatie der gasten naar de zee en de eetzalen, geschiedde alles door middel van liften. men bemerkte niets daarvan en niemand stoorde iemand. al pratende viel van een enorme, met vruchten gevulde schaal een appel en wij hielden ons als zonder een zween van verwondering, toen wij zagen hoe de gevallen appel terugsprong als een gummibal en de hotelier hem met jongleurshandigheid opving en teruglei met een rapide gratie die ons innerlijk ontstelde we kregen terzelfden tijd de gewaarwording deel uit te maken van een théateropvoering. alles was tot in de kleinste onderdeelen kunstmatig berekend. alles was oppervlakte en pronk en wij twijfelden

107


[108]

ook aan de realiteit van de zee, de wolken, den hemel, het zand en ons zelve. het viel ons op dat hier veel met beschilderde stoffen, als, hout, gummi, blik en bordpapier gewerkt werd en deze omstandigheid deed ons er aan twijfelen of ons verblijf hier nog wel gerechtvaardigd was. we betraden dan eindelijk de eetzaal! tusschen twee rijne symmetrisch opgestelde kellners, stonden de leêge en lange tafels en stoelen alles in denzelfden stijl als de kellners en de tapiserieën. Onze eerste gewaarwording was : panoptikum. maar in hetzelfde oogenblik van ons binnentreden, vingen de beide kellnergelederen aan zich automatisch te bewegen. ieder deed die handgrepen, die met zijn gezicht, karakter en frak overeenstemden. De een wreef borden schoon, de ander liet blinkend en klinkend, lepels vallen, een derde stapelde servetten op en af, terwijl enkelen alleen maar de bewegingen uitvoerden.

« merkwaardig hoeveel overeenkomst deze gezichten vertoonen met die der badgasten in zee », zei ik. « ja, zei mijn reisgenoot, zoo... per dozijn a contant betaald en francoi thuis bezorgd. »

uit welke stoffen het diner bestond kunnen we ons niet meer herinneren. een bizonder kleurige hord-d’œuvre was aan alles vooraf gegaan en tegelijk daarmede namen we ons voor, om, evenwichtig met het etablissement een discussie te openen over boven-reeële onderwerpen. de kellners verdwenen, de een na de ander, totdat ten slotte niets meer overbleef, dan een enorme rekening van minstens 60 c. m. lang, die in het engelsch gesteld was en ontelbare menu’s bevatte, die wij noch gezien, noch geroken noch gegeten hadden. dan begaven we ons naar het zeeterras en nuttigden onze koffie uit lampetkannen, zongen onverstaanbare liederen en constateerden, dat de badende gasten in lichtbakens veranderd waren. de hemel van staniool verlichtte een maan, die goor was en ons niet meer dan een kleine, vochtige schelp geleek. door eindelooze gangen en langs ontelbare trappen (daar elk spoor van lift ontbrak) begaven we ons naar een slaapvertrek, hetwelk door een wiegelend lichtbaken uit zee, verlicht werd. reeds vroeg in den morgen gingen wij in badtoilet en gewikkeld in scharlaken man-

108


[109]

tels naar zee, tot groote verwondering der landloopende honden, die ons aan alle zijden besnuffelden. « het geheele hotel baadt zich reeds », riep ik verheugd mijn reisgenoot toe, en wij sprongen als kakkerlakken in het water, doken diep en snel, en bevonden ons plotseling te midden der badende hotelgasten, die, naar we nu van nabij konden waarnemen, slechts uit drijvende busten van beschilderd hout, gummie en blik bestonden, éénzelfde starre masker voor mannen en vrouwen, kinderen en onzijdige wezens. vanuit de zee zagen we nu ook inderdaad langs de kust een onafzienbare rij badkoetsen. in een paarsgeverfde boot, zat een knaap, die wij betastten, om de grenzen tusschen realiteit en kunstmatigheid, niet uit het oog te verliezen. onze verwondering bemerkende, beantwoordde hij deze terstond en rap als daartoe afgericht : « om de amerikanen te verschalken en dollars te jagen, heeft de baas, om de eer van het hotel op te houden, dit alles verzonnen en doen vervaardigen, voor de poppen hebben de kellners model gestaan. » en des avonds noodigden wij onzen gastheer uit met ons te drinken op dezen superben anvang eener nieuwe wereld orde, welke wij met de naam ARTIFICIELISME doopten


hoofdstuk 9.


het was ons moeilijk, aan de onsterfelijkheid van den dood te gelooven. na langdurig dalen en wenden, buigen en keeren kwamen we onvermoeid en in doeken van cement gewikkeld, op de hoogte aan. daar lagen de paarden langs de heuvel-reeksen te rusten en brandden kleine vetkaarsen op harpijen, die ze dan in de schenkels staken, in de ossenschenkels. de watervalei was geïsoleerd van de landengte, die tegeneen arm van de zee lei en waar de bisons op de arenden aasden. hier betraden wij de met fakkels verlichte synagogen, waaruit een in ’n soutane van rubber vermomde rabbi, ons tegemoet reed. we gedroegen ons als bestonden we niet en zetten ons aan kleine rechthoekige tafels, waartegen de stoelen waren gelijmd en getimmerd. alle aanwezigen waren opzettelijk met vuil besmeurd, som-

109


[110]

mige droegen eirenen, oorringsgewijze, anderen hadden roomhorens op het voorhoofd bevestigd of wel uitgeholde brooden, die zij hoedsgewijze droegen. er stonden ook vele zakken overeind, waar stemmen uit op stegen en het eenigste wat we met onlogenbare zekerheid konden vaststellen, was, dat dit ceremonieel een eeuwigheid in beslag nam. om de vrouwen aan het bijziende oog van god te onttrekken, had men de vrouwen in zakken gepakt, versnoerd, gekit, verkobeld en van labels voorzien waren ze door den gerubberden rabbi aan de magere zuilen der leegte bevestigd. de mannen, — intusschen, 2 × 4 en 6 × 9, sloegen met hun schedels op de houten tafels, op de stoelen, op de lucht (die kleinzeerig waren n. l.) op alles wat in hun onmiddellijk bereik kwam en brulden dan in hoogste ritueele extaze: dinkelacher marzen bier. dinckelacher marzenbier. dinckel achermar zenbier. er waren er ook met baarden, de bebaarden, waar de schorpioenen op aasden, doch zij lieten zich vóór het binnentreden verzekeren tegen elk ongeval, euvel en smart, de kleine wanstaltige ruimte, waarin wij ons bevonden was al spoedig in tabakswierook veranderd en wij zagen nog ternauwernood, de heilige met bloedvlekken besprenkelde tafels. het behoorde tot het ceremonieel, dat de mannen zich dan ontkleedden en met elkaar van hemd wisselden (indien voorhanden) zich dan wederkeerig de haren van armen en beenen brandden, met tafelbloed en een soort van zalf inwreven en onder kloppen en buigen het ruimtelooze krocht uitrolden. de hotelkamers waren reeds voor het meerendeel bezet. in de best gelegen appartementen (daar waar de zon nooit ondergaat) hadden de koeien hun intrek genomen. deze hielden zich uitmuntend aan de levensgewoonten en voorschriften der inwoners. in de villa’s brandden petroleumlampen, welke aan de lage zoldering hingen. nergens was licht. ten einde raad begaven wij ons naar « de hemelsblauwe bedstal », niet ver van de gewijde plaats, die we verlaten hadden, verwijderd.

110


[111]


hoofdstuk 10.


onverwachts bevonden wij ons in een telescopische ruimte, die geen muren had. wij bestegen de trappen, die naar omlaag voerden en bewonderden den stralenden sterrehemel, van welken wij ternauwernood het licht aanschouwden. de hemel grooter dan een duitsche soldaat stond rechtop en naakt voor ons. zijn schaduw verstompte bijna geheel het zwarte gat van het niets. « zijt ge wel zeker, dat de grenzen geen ruimten en de ruimten geen uren hebben? » zei ik, om geleerd te schijnen en te toonen dat ik mij over niets meer verwonderde. en mijn metgezel, met de onachtzame beweging van een een dwazen en kreupelen dwerg: « zoo zeker als van mijn gebeente ». « goed, dan gaan we naar rechts », antwoordde ik. en we gingen naar links een belangwekkend stilzwijgen nam al onze zinnen in beslag en we daalden steeds dieper en vaster den hemel in als om ons aan een oase te goed te doen; zonder ons daarbij rekenschap te geven van de stoutmoedige bewegingen, die wij uitvoerden. onze oogen volgden de snit van het niets en we waren met de sekse der gebeurtenissen volkomen onbekend, de taal, die ons vereenigde was verre van gemeenschappelijk en de gevoelens welke wij deelden verre van vertrouwelijk. onze tot op de spits gedreven energie mat zich met de materie, doch de eerste overtrof in proportie en gewicht de laatste. dit zal altijd zoo blijven en steeds weer opnieuw zullen we onze macaronie verorberen, zonder er aan te denken hoe onze spijsvertering functioneert, de wedloop der sterren was ontzaglijk en we hadden geen pet op. de winden op de blaasbalgen gezet, dreunden en daverden dat we er dik van werden. om het laatste wat ons aan het menschelijke nog onherstelbaar verbond vast te houden, riepen we elkaar luid eenige onsamenhangende zinnen toe, als: o gij vogels van de oeverstroomen. of: varkens des hemels. of, eenvoudig: ei, kip, pet, bezem; of — onverschillig welk woord of welke lettergreep ons nog

111


[112]

in de gedachte was overgebleven. om ons bestaan niet geheel aan het wankelen te brengen en toch de laatste hoop op het voortbestaan &#151 zij het dan ook als spraak of als woord of in totaal andere dan de normale proporties en afmetingen — niet geheel en al prijs te geven, zei ik opeens en ik weet niet tot wien: « hé, hé, hé, zeg mij eens, is het niet zeer juist, dat de gehoorzaamheid, de zelfvernedering, de onderwerping, vormen van zelfmoord zijn? » de menschonteerende poging verstandig en moreel te denken was juist in mij ontwaakt toen een alles verpestende walm zich als een onmetelijken, groenen vogel boven ons uit breidde. « zijt ge er wel zeker van, dat dit het kadaver van den laatsten god is? » antwoordde mijn medgezel en wees mij op een dier groteske gevaarten, zooals ik ze slechts in mijn roekeloos en vergankelijk voortbestaan, in miniatuur, gezien had. » even zeker als gij van uw gebeente, of... feitelijk, het kon ook het overblijfsel van een pacha of van een kameel, van een soldaat of van een hindoe zijn. « de dingen hadden niet opgehouden zich te veranderen en behielden hun vorm zoolang onze aandacht zich met hun bemoeide of zoolang wij ze met onze energie beroerden. een wezen, dat niet meer dan een voortrollend stuk schurft geleek, versperde ons den weg en maande ons dezen tunnel der onsterfelijke gebeurtenissen niet verder te vervolgen en toen we dit uitgezette creatuur met een ongeëvenaarde gewisheid als een aardappel oppikte en van ons af slingerden, verhief zich een geschrei en gekerm, zooals de beste muziek ons niet geleverd had. « welaan, ziet ge, zei ik met nadruk en zonder mij bepaald tot iets of iemand te wenden: « het is gemakkelijker een paard in te slikken dan één goeden volzin te schrijven ». « hebt ge wel eens uw hart in stukken gesneden en de brokken onder de honden verdeeld? » was het antwoord.




112


[113]


hoofdstuk 11.


we betraden de cinema der bovenzinnelijke gebeurtenissen en verheugden ons in een man, die zonder het zelf te weten zijn kop had vergeten. het formaat der verschijning was exact en volgens buitenissige, boven- en benedennormale proporties uitgevoerd. alles verscheen in een verdund licht. we verstonden ons op het punt van zwijgen en ieder ander zou den indruk gekregen hebben als vormden wij beiden een. volgens kenners, kellners en andere beduidende vaklui, die het pilo nader stond dan picasso, moet het zich om de scharlaken roode revolutie gehandeld hebben. op de messen bevonden zich kleine roode kwadraten en nadat vele zich terloops en in het voorbijgaan gedood hadden, kibbelde en streed men over het soortelijk gewicht van het roode, blauwe en gele bloed. of de messen uit staal, uit lak, uit vernikkeld blik dan wel uit ijzer-aluminium bestonden, werd door velen in twijfel getrokken. de als architect getatoueerden, telden het aantal spijkers in het hecht. die slechts tot acht kwamen, was klassiek en kreeg een label door het linkeroorknurfje geniet, waarop stond: kakasadan. die echter negen telden of negen en een half ja die het tot een arithmetische spijkersamenstelling brachten, waren modern en kregen een rood kwadraat, terwijl het van de nuance van het rood afhing, in welken graad zij modern waren. dit kwadraat werd zichtbaar aangebracht en wel op den linker bil. de pilopantalon, werd op de bewuste plaats cirkelvormig uitgesneden. ons wantrouwen begon zich te versterken. het gezelschap was voltallig en bestond uit kaalhoofdige kinderen, goed geschoren vrouwen en mannen met rattebaardjes. ze schenen zich om niets te bekommeren en schaarden zich onder de loofhutten, zonder zich den schijn van werkelijke gestalten te willen geven. één der kwadraat-gemerkte stelde zich op een nagenoeg onzichtbaar podium, waar hij aan de rechterschouder meer omhoog

113


[114]

werd geheven. dan aan de linker. hij stelde zich met den rug naar het gezelschap en zijn linkerbil in het pilo geëncadreerd was een maanlandschap met vierkantige zon. als alle aanwezigen, volgens menschelijke berekening twee uren gezeten waren, was het tweede woord er uit. en het eerste woord was, één en het andere woord was: ander. een enorme wekker, welke boven den sprakeloozen spreker was aangebracht luidde het plechtige oogenblik in, waarop het derde woord kwam. en het derde woord was onverstaanbaar. zoo gingen de uren het eene na het andere voorbij en reeds deelde men knakworst uit met peren of er zette zich een gapen in ’t welk de geheele en onmetelijke oppervlakte der kinnebaksbeenderen in beslag nam. dan kwam een rust en temidden dezer een zware plof. we vermeden elken dialoog, keken naar het uiterste ééne en naar het uiterste andere dezer onheilspellende ruimte zonder tijd. de vetkaarsen, die met het licht naar omlaag aan de vlakke zondering hingen verroerden zich niet. de oorzaak kwam, als alles, aan het kaarslicht. om een paniek te voorkomen snelden de kellners toe en trokken enorme korven op rollen door de ruimte.

Met onevenaarbare handigheid, werden de van de rompen gevallen koppen in de korven geworpen. daar ze niet alle gemakkelijk te grijpen waren, bedienden de kellners zich van lange, daarvoor speciaal gevormde, kromme grijptangen. het laatste restant dat ons nog aan menschelijk gevoel was overgebleven kwam bij den gruwelijken aanblik dezer meêdoogenlooze koppenjacht in verzet en toen we, op risiko ons laatste beetje zelf te verliezen, van ons verzet blijk gaven, gaf men ons te kennen, dat de aanwezigen, aangezien ze hun koppen toch konden ontberen, daarvan hoegenaamd niets bemerkten. de oorzaak van de onverwachte plof was ons nu klaar en we beschouwden met aandacht de velen

114


[115]

waarbij de kop, nog slechts door een dunne pees aan den romp verbonden, langzaam en onheilspellend heen en weer wiegelde. we vermaakten er ons geruimen tijd mede, ook deze door een lichten tik te doen neerploffen. bom... bom... bom, bom, bom, BOM... .... bom... bom, bom, bom, bom, bom, bom, BOM.. bom.. bm.


hoofdstuk 12.


We ontmoeten n man, die van voren langer was dan van achteren en van boven juist daar eindigde, waar hij van onderen begon. zn gezicht was naar alle windstreken vertrokken en in zijn ruwe trekken verried hij geen spoor van leven of dood. hij was breed geschouwerd naar de eene en smal geschouderd naar de andere zijde. hij maakte overigens den indruk van niet geheel bij zinnen te zijn. maar dat was nog niet alles, hij was bovendien zwaar gebocheld en heette: adet. adet seward. hij droeg zijn buld als een zwanger wijf en had sproeten. zn hoed droeg hij direct en zonder een spoor van tusschenruimte op zn romp. n kop heb ik nooit kunnen ontdekken, doch zn handen waren zelfstandige beesten en vertoonden niet het minste verband, noch met elkaar, noch met zn overige ledematen. zn ééne been heette « jan » en zijn andere been heette « david ». de natuurlijke historie van dit gedrocht was in weinig en veel woorden te zeggen: kwart voor vier en tien voor acht stond het op en verbeeldde zich de gebeurtenissen, zonder handomdraaien en uitwendig te kennen. gezwegen nog van zijn vrouw, waarmee men des zaterdags avonds de trappen veegde, de pees onderhield en het eventueele overschot aan stof van de overige voorwerpen ontdeed.

Gezwegen nog van de kinders, scharminkels van gekartelde karpetstof, vergoord gonje en een glazig soort visch, die in de anatomie der stoffen niet onder te brengen was.
Gezwegen nog van den hond, die drie maal per dag werd geslacht om vier maal per dag als tafelgerecht te dienen.
Gezwegen nog van het ongedierte, dat in plattegrond in maatstaf van 1 : 100 de helft van texel, vlieland en terschelling opeischte.

(wordt vervolgd)

115