[401]
[...]
Vlissingen.
Naar aanleiding van het artikel onder bovenstaand opschrift in ons vorig nummer ontvingen wij het navolgend schrijven:
DE TOREN IN DE „VILLE MORTE”.
Mijnheer de Redacteur,
Ik zou het op hoogen prijs stellen, wanneer U onderstaand schrijven in Uw veel gelezen blad wildet opnemen en zulks in antwoord op het ongeteekende stuk, getiteld „Vlissingen”, in Uw nummer van 16 December 1911.
De onbekende schrijver van dat stuk maakt zich boos, omdat Burgemeester en Wethouders van Vlissingen niet zijne meening deelen omtrent den weder-opbouw van den toren en zegt nu eenige onduidelijkheden, die ik gaarne zou weerleggen.
Allereerst wil ik U het standpunt van Burgemeester en Wethouders, wat betreft den Torenbouw, in ’t kort uiteen zetten.
Burgemeester en Wethouders achten van belang, dat het silhouet van de stad bewaard blijft en stellen daarom voor, den toren in zijn ouden vorm te herbouwen, maar Burge meester en Wethouders achten het onverantwoordelijk, den toren te herbouwen van brandbaar materiaal, vooral ook met het oog op het gevaar, dat zulk een toren voor de omgeving oplevert.
Maar nu ter zake.
Sprekende over Vlissingen, zegt de onbekende schrijver:
- „Of zij de belangstelling waard is, die zij thans geniet, en die waarschijnlijk wel van voorbijgaanden aard zal blijken, willen wij in het midden laten. Hare bestuurders maken het er niet na en schijnen niet te beseffen, dat, ten bate der stad, gebruik gemaakt moet worden van de gunstige omstandigheid, dat veler aandacht thans gevestigd is op de dingen, die er staan te gebeuren.”
„Wordt dit verzuimd, en worden er dingen gedaan, die Vlissingen tot een Zeeuwsch Abdera zouden stempelen, dan zal daarover wellicht nog een tijdlang gesproken, geschreven en gelachen worden, maar ten slotte de stad onder de „villes mortes” de plaats hernemen, welke zij verdient.”
Mijnheer de Redacteur! Vlissingen te bestempelen met den naam van „Ville Morte’, moet wèl zonderling klinken in de ooren van iemand, die de ontwikkeling van die stad in de laatste twintig jaren heeft gadegeslagen.
Gaan wij den loop van de bevolking na, dan zien wij, dat Vlissingen had in 1886, 12.005 inwoners en in 1910, 21.590 inwoners, dat Vlissingen is geworden de grootste stad van Zeeland.
Slaan wij een blik op het in 1906 vastgestelde uitbreidingsplan, dan zien wij, dat dit voldoet aan de moderne eischen van stadsuitbreiding; dat aan de haven liggen uitgestrekte handels- en industrie-terreinen, dat in het Westen, aansluitend aan de Badplaats, ligt eene tuinstad met mooie
[402]
402
ruime parken en fraaie villa’s, dat daartusschen ligt een arbeiderswijk, dat er ligt een 30 Meter breede Ceintuurbaan, dat er is gemaakt eene nieuwe Markt ter grootte van 1½ Hectare.
Gaan wij na het Bouwbedrijf, dan zien wij, dat de Gemeente in de laatste jaren belangrijke winsten daaruit heeft gemaakt.
In 1907 heeft de Raad besloten eene rioleering te maken van ei-vormige cement-riolen, die meer dan een half millioen heeft gekost, en waardoor alle hemel- en menagewater en faecaliën direct in zee worden gevoerd en die onder een verval van ± 3 Meter met kanaalwater wordt gespoeld; men zal moeilijk in geheel Nederland een beter werkend rioolstelsel kunnen aantreffen.
In 1907 werd eene Gemeentelijke Hoogere Burgerschool opgericht en in 1910 eene Handelsschool met een programma analoog aan de Amsterdamsche Handelsschool, de eenige Handelsschool in geheel Zeeland.
In 1910 werd eene Electrische Centrale opgericht.
Een fraaie Zee-Boulevard omzoomt de stad aan de Zuidzijde. Allerwege werden in de stad breede trottoirs aangelegd, breede verbindingswegen geopend, fraaie winkels en groote hôtels gebouwd, en electrische trams gelegd. De Badplaats neemt toe in bloei.
Een koopmansboekhouding is aangelegd, zooals men in weinig steden zal vinden. Vlissingen is inderdaad eene stad vol levensmoed en levenskracht.
Mijnheer de Redacteur, ik begrijp, dat niet ieder Nederlander de Schelde-stad kent, maar het komt mij wèl zonderling voor, dat iemand zich neerzet om over onze stad te schrijver, zonder haar te hebben gezien, dat iemand den staf breekt over onze ambtenaren, zonder hen en hun werk te kennen.
U dank zeggende voor de opname,
Hoogachtend,
J. G. VAN NIFTRIK Jr.,
Wethouder van Openbare Werken.
Gaarne voldeden wij aan het verzoek tot plaatsing der bovenstaande regelen, omdat ons daardoor de gelegenheid geboden wordt, de wellicht krasse uitdrukkingen van een lid onzer redactie aangaande Vlissingen nader toe te lichten en nog eens terug te komen op de torenquaestie, die tot die uitdrukkingen aanleiding gaf.
Die torenquaestie wordt door den geachten inzender slechts terloops aangeroerd; wij hadden van zoo bevoegde zijde gaarne een wat uitvoeriger uiteenzetting van het standpunt van Burgemeester en Wethouders gezien. Nu laten de mededeelingen ruimte voor verschillende lezingen, waarvan de juistheid niet altijd gecontroleerd kan worden.
Over herbouw van den toren in de oude vormen, bestaat wel eenig verschil van meening, maar daarvoor kan men op verschillende gronden toch wat gevoelen. Wat echter het meest verbazing gewekt heeft is het denkbeeld, om dezen herbouw in gewapend beton te doen uitvoeren.
Hoe Burgemeester en Wethouders aan dit denkbeeld gekomen zijn doet niets ter zake, maar enkele bijzonderheden, die ons ter oore kwamen in verband met het desbetreffende voorstel van B. en W., werpen een eigenaardig licht op de zaak. Men gevoelde wel, dat het voorstel, om bij den Raad ingang te vinden, eenigen steun van deskundige zijde behoefde. Daarom werd over het denkbeeld vooraf het advies van eenige deskundigen gevraagd. Natuurlijk liepen de adviezen uiteen; sommige waren gunstig, andere ongunstig, maar dit hinderde niet, want men maakte alleen gebruik van de gunstige en liet den Raad onkundig van de ongunstige.
En van wie waren die gunstige adviezen dan? zal men vragen. Het klonk ons haast ongelooflijk, maar men verzekerde ons, dat zij afkomstig waren van de professoren Sluijterman en Vogelsang. Het spijt ons, de namen dezer achtenswaardige en hoogstbekwame mannen hier te moeten noemen, maar het kwam ons zoo curieus over, hen te zien optreden als deskundigen in zake gewapend beton, dat wij ze onmogelijk kunnen verzwijgen.
Dat er ongunstige adviezen zijn achtergehouden is uitgekomen ingevolge de aanhouding van het voorstel.
Daarna is namelijk een der raadsleden op advies uitgegaan, o.a. ook bij een bekend architect te Rotterdam, die verwonderd was, dat hem nogmaals om raad gevraagd werd, waar hij kort geleden, op verzoek van B. en W. van Vlissingen, reeds een advies in afkeurenden zin had uitgebracht.
Ook de meening van andere, door bedoeld raadslid geraadpleegde, architecten, was niet gunstig ten opzichte van het gewapend beton, in dit geval en het is te hopen, dat B. en W. thans terug zullen komen op een voorstel, met de aanneming waarvan de Raad zich zou compromitteeren.
Wij zouden het achtbaar College zelfs durven aanbevelen, n’en déplaise de meening van de Redactie der „Vlissingsche Courant”, het aanbod van den heer Jalvingh eens in ernstige overweging te nemen.
De heer H. Jalvingh, aannemer te Assen, heeft namelijk het aanbod gedaan, onder directie van den architect Frowein, die met den herbouw der kerk belast is, de St. Jacobstoren te herbouwen en in den toestand als vóór den brand van 5 September j.l. voor de som van 31000 gulden.
Met dit aanbod is bewezen, dat de herbouw kan plaats hebben voor ± f 4000 minder, dan de betonconstructie zou vorderen. Het argument, dat betonconstructie financiëel voordeel zou opleveren, vervalt hiermede; dit argument berustte ook op de onbetrouwbare gegevens, verkregen uit de gehouden aanbesteding, waarbij het klaarblijkelijk de bedoeling geweest is, de inschrijvingscijfers op te voeren, om welke reden kunnen wij in het midden laten.
Tegen aanneming van een voorstel als dat van den heer Jalvingh, kunnen formeele bezwaren zijn, doch dat die onoverkomelijk zouden zijn kunnen wij moeilijk gelooven. Bovendien door een herbesteding kunnen B. en W. de zaak zonder bezwaar in het rechte spoor terugleiden.
Wij vertrouwen, dat na deze uiteenzetting de bedoeling der krasse uitdrukkingen van onzen medewerker den geachten inzender wel duidelijker zullen zijn geworden, dan te voren het geval was. Die bedoeling was zeker allerminst personen te kwetsen, of den staf te breken over de ambtenaren der gemeente Vlissingen.
Die stad is hem niet zoo geheel onbekend, als de geachte inzender meent te moeten veronderstellen; hij heeft haar zelfs gekend in den tijd, dat zij nog wel degelijk den indruk van een „Ville Morte” maakte. Dat die tijd voorbij is, wie zou zich daarover niet verheugen: Maar men is nooit zeker, dat zij niet terugkeert. Wij hopen gaarne van harte het tegendeel, doch meenen ons de opmerking te mogen veroorloven, dat de leiding der zaken in een vooruitstrevende stad aan hare bestuiurders zwaarden verplichtingen oplegt dan voorheen.
Vlissingen heeft, als grootste stad van Zeeland, een prestige te bewaren, bovendien een roemrijk historisch verleden. Vlissingen moet met beide rekening houden en voorts met de publieke opinie, die aan Vlissingen niet vergeven zou. wat zij wellicht van Arnemuiden door de vingers zou zien of onopgemerkt laten voorbijgaan.
P. H. SCHELTEMA,
Redacteur.
|