Jan Frederik Willem Conrad/J. G. van Gendt

J. G. van Gendt
Auteur(s) J.F.W. Conrad
Datum Zondag 7 maart 1875
Titel J. G. van Gendt
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 10, 10, [1]
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

J. G. VAN GENDT.


      Het korps Ingenieurs van den Waterstaat verloor, den 26 Februari, een zijner geachte leden den gepensioneerden Hoofdingenieur Johan Godart van Gendt, die in den ouderdom van ruim 71 jaren te Weesp overleed.
      Een woord, gewijd aan de nagedachtenis van den man die een welbesteed leven eindigde, moge in dit weekblad eene plaats vinden.


      J. G. van Gendt, den 25 Juli 1803 te ’s-Gravenhage geboren, werd bij Koninklijk besluit van 17 December 1817, no. 51, benoemd tot kadet bij de Artillerie- en Genieschool te Delft.
      Na het volbrengen zijner studiën werd hij, nog als kadet, gesteld onder de orders van den Inspecteur-Generaal J. Blanken Jz., om werkzaam te zijn, zoowel bij den aanleg van het Groot Noordhollandsch Kanaal als bij de opmetingen en het in kaart brengen van den Vaartschen Rijn.
      Bij Koninklijk besluit van 1 Mei 1822, no. 28, ontving hij zijne aanstelling tot élève adspirant bij het korps Ingenieurs van den Waterstaat en spoedig daarna bij Koninklijk besluit van 30 September 1823, volgde zijne benoeming tot Adspirant-ingenieur, in welke rangen Van Gendt aanvankelijk belast bleef met het toezicht op de uitvoering der werken aan het Noordhollandsch- en aan het Zederik-kanaal, om later den gewonen dienst in de provincie Utrecht waar te nemen.
      In 1823 was hij lid eener Commissie belast met de opnemingen van den Neder-Rijn en de Lek, in verband met de toen aanhangige ontwerpen tot verbetering van de hoofdrivieren des Rijks.
      Toen tot den aanleg van het kanaal door Voorne besloten was, werd Van Gendt bij ministerieële beschikking van 11 Maart 1826, toegevoegd aan den Hoofdingenieur in Algemeene Dienst De Thomèze te ’s-Gravenhage, tot het ontwerpen der daartoe te maken werken, terwijl hem in dat zelfde jaar het toezicht werd opgedragen op het graven van een kanaal door het eiland Marken, bestemd om in verband met het plan tot afdamming van het IJ, een groot scheepvaartkanaal te maken tusschen Durgerdam en de Zuiderzee, beoosten den vuurtoren op Marken.
      In 1827 werd echter tot het staken van dat werk besloten, en in de jaren 1828 en 1829 werd Van Gendt achtereenvolgens toegevoegd aan de Hoofdingenieurs D. Mentz, B. H. Goudriaan en den Inspecteur F. B. Vifquain, om dezen Hoofdambtenaren behulpzaam te zijn bij de werken van het Noordhollandsch Kanaal, aan de hoofdrivieren van het Rijk, en aan de kanalen van Brussel naar Charleroi en van Antoing naar Pommereuil.
      Bij ministerieële beschikking van 20 September 1830, werd Van Gendt belast met den dienst van Ingenieur in het Arrondissement Alkmaar, hoewel hij eerst bij Koninklijk besluit van 28 Januari 1834 tot Ingenieur van de 2de klasse benoemd werd.
      Hoe groot het vertrouwen was dat Van Gendt reeds vroegtijdig genoot, bleek uit de opdracht hem tijdens de Belgische omwenteling in December 1832 en Januari 1833 gedaan, om aan het Steenbergsche Sas de maatregelen voor te bereiden, tot het stellen der inundaties bij eenen vijandelijke innval.
      Tot 1840 bleef Van Gendt te Alkmaar, en werd den 7 Februari van dat jaar verplaatst naar Amsterdam, belast met den dienst in dat Arrondissement.
      Gedurende het verlof, dat in 1842 aan den Hoofdingenieur in Noord-Holland Grinwis tot herstel zijner gezondheid was verleend, nam Van Gendt dien dienst gedurende tien maanden waar, en werd in dien tijd bij Koninklijk besluit van 14 Juli 1842, no. 61, benoemd tot Ingenieur van de 1ste klasse.
      In 1843 zag Van Gendt zich weder geplaatst aan het hoofd der waterstaatswerken in Noord-Holland, gedurende de zes maanden dat de toenmalige Hoofdingenieur de Kruyff, als lid der Commissie tot regeling der grensscheiding met België, te Maastricht werkzaam was.
      Eene belangrijke Commissie werd in dat jaar aan Van Gendt opgedragen. Tengevolge van Zijner Majesteits besluit van 29 April 1843, no. 68, werd hij met den Architect J. Warnsinck belast met eene zending naar Engeland en Schotland, ter kennisneming van de verbeteringen die daar in den gevangenisbouw waren ingevoerd.
      In een zaakrijk en zeer belangrijk rapport, opgenomen in het eerste stuk der Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in 1848, deden beide heeren den 22 November 1843, aan den Minister van Justitie verslag, over de hun opgedragen taak, en bij Koninklijk besluit van 23 December 1843, no. 68, ontving Van Gendt de betuiging van Zijner Majesteits hooge tevredenheid, »wegens de zorgvuldige en doelmatige wijze waarop hij zich van deze taak had gekweten.”
      Geen wonder dat toen in het volgende jaar besloten werd tot den bouw van het Cellulair Huis van Arrest eu Justitie te Amsterdam, Van Gendt met Warnsinck belast werden met het maken van het ontwerp, en bij Koninklijk besluit van 17 September 1845, no. 53, met de Directie over den bouw en de inrichting van gemeld huis, dat den 2 Februari 1850 geheel voltooid aan de Commissie van Administratie over de gevangenissen te Amsterdam werd overgegeven.
      Dat gebouw werd als type voor de Cellulaire gevangenissen in Nederland aangenomen, en zal, zooals een geacht schrijver te recht vermeld heeft »steeds getuigen voor de buitengewone zorgen en moeiten die er aan besteed zijn, en immer tot eere van de beide ontwerpers strekken.”
      Nadat Van Gendt bij Koninklijk besluit van 11 Januari 1852, no. 2, den titulairen rang van Hoofdingenieur verkreeg, werd hij benoemd den 21 Mei 1853 tot Hoofdingenieur 2e klasse in de provincie Overijsel, spoedig daarop bij Koninklijk besluit van 2 Augustus 1854 tot Hoofdingenieur der le klasse.
      Toen de Hoofdingenieur van Noord-Holland E. de Kruyff in 1856 zijn pensioen bekwam, was Van Gendt de aangewezen persoon, om die betrekking te vervullen, en dat hij zich daarvan op eene uitstekende wijze heeft gekweten, getuigen de vele belangrijke werken die onder zijne leiding in dat gewest zijn uitgevoerd.
      Daartoe behooren onder meerdere de versterking der Heldersche zeewering, de verbetering van het Noordhollandsch kanaal met den bouw der nieuwe Koopvaardersluis te Nieuwediep, en den bouw der Willemsluizen te Buiksloot, de kunstmatige verdediging van de Pettemer zeewering, de belangrijke dok- en havenwerken te Willemsoord, en de aanleg der talrijke kunstwegen waarbij zijn raad steeds werd ingeroepen.
      Talrijke commissien werden aan Van Gendt bovendien opgedragen.
      Met de heeren E. de Kruyff, J. Ortt van Schonauwen, P. Huidekoper en J. G. Veening, bracht hij den 3 December 1852 als lid der door het Bestuur der stad Amsterdam benoemde Commissie, verslag uit van de mogelijkheid om door het smalle gedeelte van Holland, een kanaal naar de Noordzee met eene veilige haven, geschikt voor de groote scheepvaart aan te leggen.
      In 1864 werd Van Gendt met de heeren Beijerinck en Brunings door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Hondsbossche en Duinen tot Petten benoemd tot beoordeeling der antwoorden, die waren ingekomen op eene door dat college uitgeschreven prijsvraag over de middelen tot verbetering hunner zeewering en een vleiend schrijven met een kostbaar aandenken was de dank dien het college aan Van Gendt voor zijne bemoeiing toebracht.
      Hij was in 1858 lid van den Raad van den Waterstaat voor het kanaal door Holland op zijn smalst; in 1859 lid der Commissie tot onderzoek omtrent de droogmaking der plassen beoosten de Vecht, die den 6 September 1860 haar verslag uitbracht, met overlegging van een algemeen plan tot droogmaking; in 1862 lid der Commissie tot beoordeeling van het algemeen ontwerp voor het kanaal door Holland op zijn smalst; in 1866 en volgende jaren lid van den Raad van den Waterstaat, benoemd bij Koninklijk besluit van 28 Augustus 1866 no. 229, om verslag uit te brengen over de droogmaking van een gedeelte der Zuiderzee.
      In al deze Commissien werden de raad en de denkbeelden van den met de belangen van den Noordhollandschen Waterstaat zoo vertrouwden Van Gendt op hoogen prijs gesteld, en belangrijk is het aandeel dat hij had in de samenstelling der rapporten, die over deze ontwerpen uitgebracht werden en meestal in druk zijn verschenen.
      Steeds zal zijn naam dan ook in Noord-Holland met eere genoemd worden.
      Eene ernstige rheumatische ongesteldheid noopte Van Gendt in 1867, tot leedwezen van allen die onder zijne bevelen in Noord-Holland gesteld waren, zijn ontslag uit ’s Rijks dienst te verzoeken, dat hem dan ook bij Koninklijk besluit van 10 Februari 1867, ingaande met 1 Mei 1867, op de meest eervolle wijze werd verleend.
      Het ontbrak den man, die een zoo belangrijke loopbaan had afgelegd, niet aan onderscheidingen.
      Zoo werd Van Gendt benoemd bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1858, tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en bij Koninklijk besluit van 6 Juli 1866 tot Kommundeur van de Eikenkroon, blijkens schrijven van de Ministers van Marine, en van Binnenlandsche Zaken dd. [onleesbaar] Juli 1866 no. 079/54 voor de diensten bewezen als Voorzitter van de Commissie voor de dokwerken »ten bewijze hoezeer de leiding waaronder een zoo belangrijk werk is tot stand gekomen door de Regeering op prijs wordt gesteld.”
      Ook was Van Gendt lid van de Koninklijke Akademie van Beeldende kunsten te Amsterdam, en van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, tot welks oprichters hij behoorde.
      Behalve het hiervoren genoemde rapport over den gevangenisbouw, zijn geene geschriften van Van Gendt in het licht verschenen.
      Intusschen strekt het Waterstaats-archief van Noord-Holland ten bewijze dat hij doorkneed was, in de moeilijke Waterstaats-quaestien en dat hij op eene kernachtige en duidelijke wijze, zijne meeningen daarover wist kenbaar te maken.
      Na zijn ontslag uit ’s Rijks dienst bleef Van Gendt nog lid der Commissie voor de droogmaking der Zuiderzee, en vestigde zich te Weesp, alwaar hij den 20 Februari 1875, na eene korte ongesteldheid overleed, tot groote droefheid zijner naaste betrekkingen en talrijke vrienden.
      Allen die het voorrecht hadden met Van Gendt in meer vertrouwelijken kring om te gaan, leerden hem kennen als een rechtvaardig ambtenaar, die steeds zijn plicht deed en dit van zijne ondergeschikten ook eischte, als een hartelijk deelnemenden vriend in lief en leed, en als een edel mensch.
      Steeds zal de herinnering aan Van Gendt dan ook bij hen levendig blijven.
      Toen den 3den Maart 1875 het stoffelijk overschot van Van Gendt op de begraafplaats te Haarlem werd ter aarde besteld, brachten de leden van het korps Ingenieurs van den Waterstaat die met deze beschikking bekend waren, hunne laatste hulde aan hun ontslapen ouderen vriend, dien zij hoogachtten en liefhadden, en de Hoofdingenieur van den Waterstaat L. J. du Celliée Muller, die vele jaren als Ingenieur in Noord-Holland onder de leiding van Van Gendt had dienst gedaan, sprak aan het geopende graf, waar de vier zonen, de behuwdzoon, de broeders en de vrienden van den overledene geschaard stonden, een welgemeend en hartelijk woord van hulde aan de nagedachtenis van den man die een zoo werkzame eervolle loopbaan op zoo waardige wijze had afgelegd.
      Haarlem, 4 Maart 1875.


J. F. W. Conrad.