Mijnheer de Redacteur! Hoe welwillend ik het ook van u moet vinden, dat gij u, onder toezending van uw Opmerker van den 6den dezer maand, bereid verklaart om in uw blad een antwoord op te nemen op een paar vragen, die de heer Schenkenberg van Mierop tot mij richt, het zou mij toch aangenamer geweest zijn wanneer ik vreemd gebleven ware aan den pennestrijd, die tusschen dien heer en den heer Van Grieken met betrekking tot het monument te Heiligerlee wordt gevoerd. Ik wil het gaarne erkennen, dat, waar het op schrijven van artikelen voor dag- of weekbladen aankomt, ik daarvoor in de allerlaatste plaats de aangewezen persoon geloof te wezen. Het is dan ook met zekeren onwil, dat ik aan de uitnoodiging van den heer Van Mierop voldoe; alleen de vrees, dat uit mijn stilzwijgen de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat ik niet in staat zou zijn mij over alles, wat betrekking heeft op het Heiligerlee-monument, te verantwoorden, noopt mij tot schrijven. En nu ter zake.
De heer Van Mierop acht het noodig, dat zal er licht worden ontstoken in de duisternis der monument-quaestie, ik allereerst twee door hem geformuleerde vragen categorisch en zonder eenig voorbehoud behoor te beantwoorden, opdat daaruit blijke, welk aandeel de heer v. M. en welk aandeel ik gehad heb aan het ontwerp der groep, want daarom – zegt de heer v. M. – en om niets anders is het hier te doen.
Categorisch en zonder eenig voorbehoud moet ik antwoorden. Ik zal het den heer Van Mieropniet ten kwade duiden, dat hij op dien hoogen toon het woord tot mij richt. Ik wil aannemen, dat hij de volle beteekenis van die nog wel door hem onderstreepte woorden niet wel gevoeld zal hebben. Zij doen toch meer denken aan een bevel dan aan een verzoek, en er ligt daarin zóóveel twijfel verscholen aan de eerlijkheid mijner verklaring, dat zij mij bijna het stilzwijgen had doen bewaren. Maar een mijner vrienden, met wien ik over dit punt sprak, dacht, dat ik het meer als een persoonlijk zwak in den heer v. M. moest beschouwen en men hem daarom zoodanig vergrijp tegen goede manieren minder behoorde aan te rekenen, vermits meergenoemde heer v. M. gewoon was aan wat hoogen toon en dien dus moeilijk tijdelijk, tegenover wien dan ook, kon afleggen. Deze meer kalme en humane opvatting van het feit verzoende mij wel niet geheel met des heeren Van Mierop’s woorden, maar ontnam daaraan toch veel van de beleedigende strekking die men er in gewone gevallen aan zou moeten toekennen, en ik wil dan ook gaarne aan den heer V. M. te dezer zake volledige vergiffenis schenken.
Laat ons nu zien welke vragen het zijn, die ik heb te beantwoorden. De heer Van Mierop vraagt in de eerste plaats:
is het waar dat Van Mierop tot Egenberger is gekomen en hem heeft voorgesteld om te zamen een ontwerp voor een gedenkteeken te Heiligerlee te bewerken en in antwoord op de uitgeschreven prijsvraag in te zenden? Ik antwoord categorisch en zonder eenig voorbehoud: ja.
En dan:
op welken dag en datum heeft dat plaats gehad en is deze zaak het eerst tusschen hen beiden besproken? Ik antwoord, zoo mogelijk nog categorischer en met nog minder voorbehoud: ik weet het niet.
Of het nu in de bedoeling van den heer Van Mierop gelegen heeft mijne antwoorden zóó categorisch te ontvangen, meen ik te mogen betwijfelen, omdat zoodoende al uiterst weinig licht zou worden ontstoken in de duisternis, waarover de heer Van Mierop klaagt. Ter wille van dat licht zal ik daarom de gedane vragen thans wat minder categorisch, hoewel altijd zonder eenig voorbehoud, gaan beantwoorden, echter niet alvorens den heer Van Mierop voor de vrijheid, die ik mij in dit opzicht veroorloof, beleefd verschooning te vragen.
Wat de eerste vraag betreft, herhaal ik, dat het waar is, dat de heer Van Mierop tot mij is gekomen met het voorstel om te zamen een ontwerp voor een gedenkteeken te Heiligerlee te bewerken en in antwoord op de uitgeschreven prijsvraag in te zenden. Welke bedoeling de heer Van Mierop destijds met dat aanzoek schijnt gehad te hebben, wil ik hier niet onderzoeken; wat mij betreft echter, toen ik het voorstel van den heer Van Mierop aannam, heb ik dat gedaan omdat ik van oordeel was, dat voor eene goede beantwoording der prijsvraag niet alleen noodig was het concipieeren van een beeldengroep, waaruit ik mij voorstelde, dat het artistieke deel van het monument zou moeten bestaan, maar tevens het ontwerpen van een piedestal, waarop die groep behoorde te worden geplaatst. Voor dat laatste, het architectonische deel nu scheen noodig een architect, – de heer Van Mierop of een ander, het deed niet ter zake – die zich niet alleen met het ontwerpen van het voetstuk had te belasten, maar die tevens de fundeering van het monument bepaalde, zorgde voor het opmaken der begrooting van kosten met daaraan verbonden memorie van toelichting, enz. Toen nu de heer Van Mierop, gelijk hij zegt, »tot mij kwam”, overwoog ik, dat het antwoord op de uitgeschreven prijsvraag degelijker zou zijn, wanneer het gegeven werd door twee personen, waarvan de een zich op het gebied van beeldende-, de ander op dat van architectonische kunst bewoog. Die overweging, en die overweging alléén, leidde mij er toe het voorstel van den heer Van Mierop aan te nemen, die dan ook dat voorstel bij mij kwam aanbevelen op de gronde, welke ik daar zoo pas ontwikkelde. Wij brachten alzoo het ontwerp – de heer Van Mierop het architectonische en ik het beeldende deel – in gereedheid en zonden dat als antwoord op de bekende prijsvraag in. Ik zal den verderen loop der geschiedenis hier niet teruggeven, gesteld al dat mijn geheugen mij daartoe in staat stelde, want wat verder komt doet ter zake niets af. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat van ons ontwerp alléén de beeldengroep – alzoo het aandeel, dat ik voor dat ontwerp had geleverd – door de Hoofdcommissie werd gebruikt voor het monument, dat sedert in de vlakte van Heiligerlee is verrezen. Wanneer ik mij in de plaats denk van den heer Van Mierop, dan kan ik mij voorstellen, dat het dien heer aangenamer geweest zou zijn wanneer de Hoofdcommissie het geheele ontwerp, dus ook het aandeel dat hij daaraan had, had kunnen gebruiken. Doch nu dat niet kon, had ik toch niet durven droomen, dat de heer v. M. als – het is waar – mede inzender van het geheele ontwerp, zijne aanspraken zou doen gelden ook op dat gedeelte wat door de Hoofdcommissie werd goedgekeurd, maar waaraan de heer v. M. niet had meegewerkt, en aangezien hij op het gebied van beeldende kunst evenzeer leek was als ik op architectonisch terrein, ook niet kon meewerken. Men zegt, dat het Heiligerlee-monument uit een artistiek oogpunt een schoon monument mag genoemd worden. In hoeverre dat waar is, het betaamt mij uit den aard der zaak niet daarover mijne stem uit te brengen. Doch als het waar is, dan aarzel ik geenszins de rondborstige verklaring af te leggen, dat de schuld daarvan, wanneer ik dat zoo noemen mag, niet ligt bij den heer Van Mierop, evenmin als hij er schuld aan zou gehad hebben, wanneer het oog van den beschouwer met minder welgevallen op het monument rustte. De heer Van Mierop is, laat ik het herhalen, te dezer zake ten eenemale onschuldig. Maar – zegt hij – het ontwerp was toch zijn idee. Hoe gering nu ook de waarde moge wezen van een idee op het gebied van beeldende kunst in ’t algemeen, maar vooral op dat van monumenteele kunst, wanneer men niet in staat is dat idee in een schoonen vorm te veraanschouwelijken, toch moet ik de heer v. M. zelfs de illusie benemen, als zoude hij de man zijn, die het idee der groep had aangegeven. Het is waar, de heer Van Mierop had eens een idee. Maar dat idee was niet schoon. Hij wilde n.l. het hoofddenkbeeld in zooverre gewijzigd hebben, dat ik den Leeuw, in plaats van onze privilegiën in zijne bescherming te geven, hem de Spaansche vlag zou laten verscheuren. Maar ik ben zoo vrij geweest dat idee niet te volgen, omdat ik het werk, ’t welk ik den Leeuw meende te moeten opdragen, beteekenisvoller en nuttiger vond, dan dat waarmede de heer v. M. hem wilde belast zien. De heer Van Mierop had dus bijna een aandeel, hoe klein dan ook, aan het idee der groep kunnen hebben. Maar nu ik zijn wenk niet volgde, bleef mijn denkbeeld van de samenstelling der groep ongewijzigd en alzoo van mij alleen. Dat denkbeeld is ontstaan – en nu beantwoord ik als vanzelf meer uitvoerig de tweede vraag van den heer v. M. – dat denkbeeld is ontstaan in een kleinen vriendenkring, waarin de 300jarige gedenkdag van den slag bij Heiligerlee en de vervallen toestand van het oude monument ter sprake kwam. De heer v. M. vergeve mij, dat ik hem den »dag en datum” niet kan zeggen, waarop dat geschiedde; ik houd van zoo iets geen boek. De heer v. M. vergeve mij evenzeer, dat ik hem den »dag en datum” niet kan zeggen waarop hij tot mij kwam; ik houd van zoo iets nog minder boek. Maar laat ik het den heer V. Mierop gemakkelijk maken. Hij kieze zelf een dag en een datum naar welgevallen; beter kan ik toch niet zeggen. Gesteld dan, dat de prijsvraag is uitgeschreven op Zaterdag den 31sten December van een zeker jaar, en dat de heer v. M. tot mij gekomen is op Zondag den 1sten Januari van het daaraanvolgend jaar; dat zou toch zeker de meest gunstige omstandigheid zijn voor den heer v. M., omdat mij in zoodanig geval schier geen tijd overbleef om zelf op een idee te komen. Op dien eersten Januari alzoo kwam den heer v. M. tot mij om over de beantwoording der prijsvraag te spreken, en hij moet mij dus bij die gelegenheid zeker het idee voor de groep aangegeven hebben. Maar laat ik nu aan den heer v. M. in allen ernst verzekeren, dat, lang vóór dat er sprake was van het uitschrijven, laat staan het beantwoorden
[4]
van een prijsvraag, – lang vóór dat de heer v. M. nog dacht aan een prijsvraag, laat staan aan het tot mij komen en het beantwoorden daarvan, die zelfde kleine vriendenkring bijeen was, waarin het denkbeeld der bekende groep is ontstaan. Dáár en nergens anders, – op dien nu gedenkwaardigen avond en niet vroeger noch later, heb ik voor een eventueel nieuw monument de samenstelling der bekende groep in hoofdtrekken aangegeven. Dat denkbeeld is later, maar nog altijd lang vóór het uitschrijven der prijsvraag, in eenige potloodschetsen door mij weergegeven. In die schetsen reeds nemen de verschillende figuren dezelfde standen in en vervullen zij dezelfde functiën, die haar later in de afgewerkte teekening en in de daarnaar gemodeleerde en gehouwen groep zijn aangewezen. Toen alzoo de prijsvraag uitgeschreven werd, naar aanleiding waarvan de heer v. M. tot mij kwam, behoefde het denkbeeld niet meer geboren, veel minder door dien heer aangegeven te worden; het bestond reeds niet alleen, maar het was zelfs in potloodschetsen gefixeerd.
Ik geloof, dat ik hiermede aan de uitnoodiging van den heer Van Mierop heb voldaan. Ik heb geschiedkundig-getrouw, hoewel zonder dagen of datums, een résumé gegeven van het ontstaan der groep, die zich thans in de vlakte van Heiligerlee verheft, opdat – en daar was het den heer v. M. om te doen – kan blijken, welk aandeel hij aan dat ontstaan heeft gehad. Ik heb dien heer moeten bedroeven met deze slotsom: geen aandeel hoegenaamd. Wanneer de heer v. M. dat minder aangenaam vindt, hij wijte het aan zich zelven. Het was niet ongevraagd dat ik sprak, maar hij noodigde mij uit om getuigenis der waarheid af te leggen. Welnu, ik heb dat gedaan. Ik weet wel, dat ik zoodoende mijn eigen zaak bepleitte, maar wat meer zegt: ik heb dat niet gedaan ten koste der waarheid. Ik kan mij voorstellen, dat het publiek mijn getuigenis wraakt. Maar dat is dan ook een reden voor mij te verklaren, dat mijn eerste woord in deze onaangename, om niet te zeggen voor mij zoo vieze, materie tevens het laatste zal zijn. Het monument staat er. En al neemt het een bescheiden plaatsje in op den vaderlandschen bodem, het schijnt toch, dat het treffend genoeg teruggeeft het droevig oogenblik waarop, in den strijd voor de onafhankelijkheid van het Nederlandsche Volk, Adolf van Nassau aan Nederland en Oranje ontviel. Dat is voor allen die er wèl over denken de hoofdzaak. En al heeft nu de heer Schenkenberg van Mierop geenerlei aandeel gehad in het ontwerp, ook hij toch kan zijn vaderlandsch hart ophalen aan den aanblik van een monument, dat hij blijkbaar schoon genoeg vindt om er het vaderschap van te aanvaarden.
Groningen, Sept. ’73.