Justus van Maurik/Toen ik nog jong was

Uit: Justus van Maurik, Toen ik nog jong was, pp. 187-196, van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1901.


DE DUVELSHOEK: IN 'T LOGEMENT "DE KROON" (1887).

'Niks versteh!' - de oude Russische Jood haalt de schouders hoog op, schudt langzaam zijn eerwaardig, wit hoofd en krauwt met zijn beenige, gerimpelde vingers in den grijswitten baard, die hem tot op de borst hangt; dan neemt hij, even schuddebollend, glimlachend, met een onderdanige beweging, het zwarte mutsje van zijn kalen, glimmenden schedel. Langs den krans spierwit haar, dat krullend ooren en nek bedekt, strijkend, zegt hij nogmaals zacht en vreesachtig: 'Niks versteh, herrr!'.

Zijn moede, roodgerande oogen zien angstig-onderworpen naar den politie-agent, die voor hem staande iets in een boekje noteert. Op den grond, naast den stoel van den ouden man, hurkt een nog jonge vrouw met een geel-en-roodgebloemden hoofddoek.

Tegen haar aan leunt een, in een blauwen kaftan gekleed, zwartharig, bruin kind, dat met groote, fluweelig-donkere oogen verwonderd naar de petroleumlampen kijkt, die helder in de gelagkamer van het logement D e K r o o n branden.

Een drietal vrouwen en een nog jonge, flinke man, ook Russische ballingen, gedeeltelijk nog in hun eigen kleederdracht, de vrouwen echter met dikke wollen doeken over hoofd en schouders, de man met een oude "pool" aan en een roode fez op, staan afwachtend in een hoek, dicht opeengedrongen als schuwe nachtvogels, tegen het licht knippend met hun meer of min ontstoken oogen. Naast hen rusten drie bejaarde Russen, ineengedoken, zwijgend en moe op een bank. Achter de roodwangige kolomkachel, midden in het lokaal, zit een stok-oude vrouw bij een groot valies op een klein lederen koffertje. Zij strekt haar magere, sidderende handen uit naar den gloed, die haar tanig, gerimpeld gezicht voor een oogenblik een rose tint geeft. Ze is krom van ouderdom en zachtjes schudt haar hoofd op en neer tusschen de smalle schouders. Haar neus raakt bijna haar kin; haar slappe lippen en kaken zijn in voortdurend-mummelende beweging. De politie-agent vraagt:

- En jij, moedertje, wie ben jij?

Als zij niet antwoordt, legt hij zijn hand zachtkens op haar schouder. Verschrikt, met een schok, kijkt zij om en beproeft om op te staan. 't Lukt niet; zij wrijft een oogenblik haar stramme knieen, haalt de schouders op, en haastig binnensmonds iets onverstaanbaars murmelend, blijft zij met vreesachtig-vragenden blik den agent aanzien.

- Hoe heet je, ouwe?

Weer haalt zij de schouders op; - de oude man roept haar een paar woorden toe; zij schijnt hem niet te hooren en daar zij, als een verschrikt, maar geduldig lastdier, naar den politieman blijft opzien, schreeuwt een der vrouwen haar iets toe met schelle stem en driftig op het koffertje en den reistasch wijzend.

Zij knikt nu, begrijpend, staat langzaam, pijnlijk kreunend, op en grabbelt een poosje in den zak van haar donkerblauwen, wollen rok, tot zij een vettig touwtje heeft opgehaald met een sleutel er aan en een klein linnen zakje, waarin geldstukken rinkelen. Weer schreeuwt een der vrouwen iets, schel en vinnig. Zij antwoordt met een nijdig geluid en rept haar kromme vingers, die moeite doen, om het valies te ontsluiten. Eindelijk springt het open en de inhoud, kleedingstukken, oude rommel en een paar bemodderde laarzen, puilt er uit. In dien chaos graaft en grabbelt ze een poosje, en vindt een klein, smoezelig boekje, dat zij den agent overreikt met dieponderdanig gebaar.

De anderen kijken nieuwsgierig toe en de jonge man roept iets op zoo luiden toon, dat zij dadelijk omziet en opnieuw begint te zoeken. Zij haalt een opgevouwen papier, beduimeld en vies, te voorschijn, slaat het open en reikt het buigend over aan den politie-man, die het even inkijkt en dan onverschillig bromt:

- 'k Weet immers toch niet, wat 't is!

- Da, das !... zegt met heesch keelgeluid de oude vrouw, een paar blauwe stempels op 't papier aanwijzend. Dan blijft zij afwachtend toezien, hoe de agent boekje en papier om- en omdraait en bekijkt.

- Daar mag de pikke(1) uit wijs worden, ik snap er geen lor van... komt hij knorrig, en een-en-ander teruggevend: - Wat beduien die dingen?

- 't Zal zooveel als derlui pas weze, meheer!... zegt een bezoeker, met een glas bier in de hand naderend.

- Wel mogelijk, maar ik kan 't niet lezen; ik moet alleen maar weten, hoe ze heeten. - Zeg, moeder! hoe is je naam?

De vrouw schudt haar hoofd en blijft hem onbenullig aanzien.

- Niks versteh!.... roept haastig de heesche, bevende stem van den ouden Jood. Niks!

Ze schijnen geen stom woord Hollandsch te verstaan, zelfs geen Duitsch, dat kennen de meesten anders wel.... En nogmaals een poging wagend, vraagt de agent:

- Sprechen, Duitsch?

- Niks!

- Nou, dan kan ik er ook niemendal meer aan doen. D'r komen tegenwoordig zooveel van die Russische Joden, dat er geen oog op te houden is. Wij hebben d'r maar een boel last van.

- In D e G o u w e L e e u w waren d'r verlejen week wel 'n twintig,... roept de kastelein, opziend uit het buffet, waar hij bezig is thee en brood voor de Russen gereed te maken.

- Wat geef je ze daar, thee?

- Ja, dat is derlui gewone drank; die lusten ze liever dan koffie.

- Doe der een scheutje rum in!... lacht de man met het glas bier.

- Ik heb me laten vertellen, dat ze in Rusland den heelen dag thee drinken met rum of neurie(2) er door. Zeg je weet toch wel, waar je zit, he?... vraagt de agent glimlachend. Hier in d e K r o o n wordt geen drank getapt... maar goed ook! D'r wordt al genoeg gezopen in deze buurt.

- Dat zal waar weze!... zegt de man. - Afijn! hier dan niet, 't is nou eenmaal 't regelement zoo... en tot den kastelein zich wendend: Jou zal 't 'n zorg weze, wat de lui vertere, jij hebt je broodje, zoolang je de Heeren en Dames die d e K r o o n in stand houwen naar de oogen kijkt, maar vroeger lustte jij net zoo goed 'n happie, as ik.

- Ben je gek! Ik ben me nooit te buiten gegaan...

- Zeg ik dat dan? Maar je was toch geen afschaffer... Afijn! ieder z'n meug. Ik neem een krakertje (borrel) bij een ander, maar m'n bier koop ik hier, omdat het zoo goed is, anders zag je me niet."

- Ik kan jou best missen!

- Ook al goed, maar toch geen kwaje vrinden, he?... O! wil je geen hand geve? - Hou je daar niet van! Heel goed, dan niet, brave broeder! ...Zeg! die vromighedens, die bijbelteksten, die jelui hier op de muren plakt, most je wegdoen - geen mensch houdt er van. Daar nou bijvoorbeeld, daar staat: "Wandel met den Heer" ik wandel liever met een knappemeid, snap je?

- Hou je gemak, wil je!" vermaant de agent.

- Ruk nou asjeblieft uit, he!... verveel ons niet langer... - de kastelein keert zich knorrig- om en roept naar achteren, de kamer in: - Karel, kom eris hier! dan zullen we die stakkers d'r sepee geven.

- Bliksem! dat ziet er fijn uit, brood, kaas, thee, suiker...

De bezoeker wipt 't restantje uit zijn glas naar binnen en vraagt:

- Geef mijn nog een glaassie bier!

- Jij krijgt niemendal meer!

- En ik betaal toch!

- Wel mogelijk, maar ik tap jou niet meer.

- Da's flauw en daar op dat plakkaatje staat: "Komt tot mij, die hongerig en dorstig zijt... nou ik heb dorst!

- Ga nou heen assieblief, en hinder 'n ander niet met je godlasterlijkheid.

- Kijk, zoo'n kwezel, zoo'n fijne huichelaar!

- Allo! nou d'r uit!

- Vrindlief, ga nou goedwillig, anders moet ik er me mee bemoeien - je mag hier geen overlast veroorzaken... assieblief, daar is de deur!

- Tut, tut! maak geen bereddering, ik - ga - al! -

En terwijl hij den kraag van zijn jas opzet en zijn ouden hoed vaster op 't hoofd drukt, vraagt hij schamper brutaal: En wie betaalt nou al die vertering? - 't Comite, he?... Maar jij kijkt zeker als d'r niemand bij is, die joden derlui zakken na - sommige motten nong al aardig duiten bij d'r hebben . . .

- Er uit!...

- Assieblief! meneer de agent. Saluussies! en spottend buigend: - Ajuus, meneer de christelijke zetbaas!... Hij gaat grinnikend heen. Algemeen gelach van de overige gasten, die op de woordenwisseling eerst weinig acht hebben geslagen, gewoon als ze zijn, aan dergelijke tooneelen.

- 'N erdige kerel! jemmer, det ie 'n beetje grof is ef en toe,- zegt heesch en snerpend een lang, verloopen individu, in een groenig-weerschijnende, kale demi-saison met een hoogen hoed op vol deuken en builen. In 't hoekje van zijn ingevallen mond houdt hij een afgekloven eindje sigaar, dat hij nu en dan er uit, en nuffig tusschen twee vingers neemt.

- Hij heeft bepeld gelijk, 't bier is hier uitstekend versch, det is veur mij ook de ettrectie... en den de propreteit hier, die bevelt me hij uitstek . . .

- Wat je zegt, meneer de baron - spot een ander. Je valt toch nergens vies van een dideldomdijntje(3) he?

- Elles op z'n tijd...

- Zeg, baron, jij kan nog al 'n mondje vol andere taal, kan jij niet eens met die Russische lui praten; misschien koeteren ze Fransch.

- 't Is te probeeren,... en meteen opstaande, gaat de man, die niets meer van een heer aan zich heeft dan de brouwende, geaffecteerde spraak, naar de Russen:

- Perlez-vous Frencais?

Hoofdschuddend zien de mannen hem aan.

- Deutsch?

- - - - -

- English?

- - - - -

- Niemand thuis, hoor! Jemmer, det ik geen Hebreeuwsch ken. Werom hel jelui d'r geen Rebbi bij? Die kon misschien met ze overweg... ik ge heen.. 'k Zel nog even m'n sigertje opsteken en den poets ik em... Emuseer je met die luidjes! De verloopen heer verlaat groetend met een nuffig handgewuif en een: "E revoir!" tot den kastelein, het lokaal.

- Bah! wat 'n vent!... Toe, Karel, gauw! loop 'm reis na - hij heit z'n bier niet betaald. Wel verdord, daar slipt ie me weer door m'n vingers. Dat is de tweede keer, dat ie me dat lapt door z'n geparlevink - zoo'n sjofelaar!...

De agent heeft intusschen d e K r o o n verlaten en zoodra hij de deur achter zich heeft dicht gedaan, kijken de Russen geruster en vrijmoediger rond. De overige gasten nemen nu weinig notitie meer van hen; zij hebben er reeds zoovelen gezien, dat het hun niet meer der moeite waard is. Zij drinken hun bier of koffie, eten brood, of gebakken visch en bekommeren zich alleen om hun eigen zaken, terwijl de kastelein en zijn helper de Joden van thee en brood met kaas voorzien. Met dankbaar hoofdknikken en oplevende oogen grijpen zij haastig naar hun avondeten. De oude Jood neemt opnieuw zijn mutsje af en de overigen buigen en prevelen iets, dat "dank" moet beduiden.

Niemand slaat daar acht op, maar als een der jongere vrouwen de hand van den kastelein, die haar een kop thee aangeeft, vat en onderdanig kust, kijken de aanwezigen verwonderd op, omdat de kastelein, schrikkend, vrij luid uitroept: Ben je beduveld, meid ? 't Gaat immers niet van mijn af!....

- Zeg!... wat 'n geluk, dat je vrouw dat niet ziet!... giert een der gasten. - Vraag of ze mijn eris 'n pakkert geeft. 't Is nog zoo'n onknap stuk vrouwspersoon niet;... 'k zou d'r me mee behelpen, desnoods.

Een paar jonge kerels staan op van hun tafeltje en roepen lachend: Wij doen ook mee; maak maar een patertje. Tienus heit z'n handharmonica bij 'm...

- Kalmpies assieblief! geen buitenissigheden in d e K r o o n. 't Is hier geen danshuis...

- Was 't dat maar - dan was 't hier lolliger!... schreeuwt iemand achter uit de zaal. - Nou is 't hier een stiekeme, saaie boel - maar... 't bier is best!


Het bier uit d e K r o o n was in die jaren in den geheelen D u v e l s h o e k bekend als buitengewoon gezond en frisch. Geen wonder, het werd door een der best gerenommeerde brouwerijen van Amsterdam tot den kostprijs geleverd, omdat de eigenaar een der Heeren was, die het lokaal in stand hielp houden. In vroeger jaren was d e K r o o n een zeer gewoon volkslogement geweest, zooals er bij menigte in de kleine steegjes en slopjes, die het beruchte kwartier vormen, te vinden waren.

Maar toen eenige rijke dames en heeren zich vereenigden met het doel, om midden in den D u v e l s h o e k een gelegenheid te openen, waar arme lieden, kermis-reizigers, straatmuzikanten en venters een voedzaam glas bier, zindelijk logies, goede koffie, brood en thee, voor enkele centen zouden kunnen krijgen, werd het oude, door hen aangekochte, vrij ruime gebouw opgeknapt en vernieuwd, van eenvoudige, maar goede bedden, tafels en stoelen voorzien, flink geventileerd en rein gehouden.

Een zekere Janssen heeft gedurende eenige jaren met veel takt en geduld het beheer gevoerd over d e K r o o n, die in den beginne door de vaste en vlottende bevolking van den Duvelshoek met wantrouwende, spottende blikken werd aangezien omdat de wanden hier en daar met Bijbelteksten, goede spreuken en godsdienstige opschriften waren versierd.

- 't Is van de fijnigheid... zeiden de omwonenden, - daar motte we niks van hebbe!... Maar toen zij tot de ontdekking kwamen, dat het bier, en alles wat er te krijgen viel, buitengewoon goed en goedkoop was, dat Janssen met iedereen wist om te springen en zelfs voor den sjofelsten man of de armste vrouw nog een vriendelijk woord over had, kwam het logement veel spoediger dan de Heeren en Dames zelf hadden kunnen denken, in aanzien.

Het logies was er zeer eenvoudig, maar rein; de bediening uitstekend en de prijs niet hooger dan in de kleine, akelige krotten, die zich den naam van logement veroorloofden. Sterke drank werd er niet geschonken en de ergste dronkaards, ruziemakers en geweldenaars kwamen dus niet in d e K r o o n. Dat soort van menschen kan, naar het schijnt, niet meer aarden in eenigszins meer fatsoenlijke omgeving.

Janssen had de voldoening, te zien, hoe zijn werk beloond werd door de goede renommee, die 't logement allengs verkreeg. Hij vertelde met rechtmatigen trots, dat zijn volkje zelf de "echte schoremers en patsers" weerde en dat het menigmaal gebeurde, dat de een of ander, die gewoon was, bij hem te verkeeren of te logeeren, waarschuwend zei: - Janssen, pas op, die kerel moet je niet in huis nemen, die is niet sicuur, dat 's 'n turftrekker!(4)

In de jaren 1883- 1888 kwamen veel Russische Joden, die door een Ukaze der Regeering uit hun land gezet werden - naar Holland, om van daar verder naar Amerika te vertrekken. In den eersten tijd werden die arme, ongelukkige bannelingen door deze of gene geloofsgenoot, geherbergd; maar toen zij in grooter aantal kwamen, vonden zij, vooral in den Duvelshoek, in de kleine slaapsteden en logementen een onderdak. Toen er later een comite werd gevormd, dat zich het lot dier stakkerds aantrok, werd voor beter onderkomen gezorgd. Bij den logementhouder en barbier Hillesum op de St. Anthonies-Breestraat werden veel bannelingen gelogeerd en ook Janssen in d e K r o o n kreeg steeds een menigte dier Israelieten. Hij had echter bij al zijn goede hoedanigheden een zonderlinge manie: hij wilde namelijk die Joden gaarne tot het Christendom bekeeren en daardoor viel hij allengs minder in hun smaak.(5)

Na zijn vertrek - hij begon een eigen zaak te Leiden - kwam d e K r o o n onder beheer van een ander, die zich evengoed, om de lichamelijke behoeften der Russen bekommerde, maar ze in hun geloof niet verontrustte. Tot in het jaar 1888 kwamen hier voortdurend naar Amerika trekkende, of van daar terugkeerende Russische Joden; toen hielden de verbanningen op en bleef d e K r o o n een fatsoenlijk logies voor kermisreizigers, handwerkslieden en kleine burgermenschen, nu en dan nog eens een enkelen Polak of Rus herbergend.

Later werd het Logement opgeheven; met andere perceelen vereenigd en veranderd in het Wijkgebouw der Ned. Hervormde Gemeente, dat thans nog in de Reguliersdwarsstraat op den hoek der Suikerbakkersteeg staat.

  • (1) de pikke = de duivel
  • (2) neurie = sterke drank
  • (3) dideldomdijntje = borreltje
  • (4) turftrekker = zakkenroller
  • (5) Door Jansen's toedoen werden verschillende Russische Jodenfamilies gedoopt door den bekenden Ds. Schwarz. Heden ten dage wonen nog zeer veel achtergebleven bannelingen in de Manegestraat, de Joden-Kerkstraat, en oefenen daar vooral het kleermaken, schoenmaken en cigarettenmaken uit.