Keulemans Onze vogels 1 (1869)/35
← 34 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
35. De Groenling |
36 → |
FRINGILLA CHLORIS.
De Groenling is een vinkachtige vogel, die, door zijn eenigzins krachtigen snavel, tol de Dikbekken (Coccothraustes) overgaat. Hij staat, wat vorm betreft, tusschen het Sijsje en den Appelvink in, en wordt door sommige natuurkundigen als een nieuw geslacht (Chlorospiza) beschouwd.
Het is een trekvogel, die ons van April tot November bezoekt. In het najaar trekken er velen over, die Noordelijker gebroeid hebben, en van dezen blijven er dikwijls overwinteren. Van de hier te lande broeijende Groenlingen, komen de mannetjes eenige dagen vroeger dan de wijfjes. Kort na hunne aankomst paren zij en maken een zeer kunstig nest op de takken van kastanje-, linde- of hooge wilgenboomen. Gewoonlijk ligt het nest digt bij den stam en meestal boven in den boom. Met den nestbouw houdt zich vooral het wijfje bezig, terwijl het mannetje de materialen aanbrengt, welke uit grashalmen, worteltjes, verdorde bladeren, allerhande korstmossen enz. bestaan en met insectenspinsels of andere draadachtige zelfstandigheden zaamgehecht worden. Voornamelijk bezigen zij daartoe stoffen, welke in tuinen of nabij woningen te vinden zijn, zoodat men dikwijls eindjes bindtouw, dunne koordjes en stukjes papier in hunne nesten aantreft. Eens zag ik een Groenling bezig met een uit lappen bestaanden, zoogenaamden vogelverschrikker stuk te trekken, en toen ik later zijn nest ontdekte, bevond ik dat het bijna geheel uit zulke lappen was gemaakt. Ook gebruiken zij dikwijls veêren en koehaar voor het binnenwerk.
De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn, in verhouding tot den vogel, klein; zij zijn lilaskleurig wit en onregelmatig met groote en kleine, licht en donker rosse vlekjes bedekt.
De jongen worden in den vrijen staat met zaden en jong groen, zoo als [ 125 ]bladscheuten, en later ook met insecten grootgebragt. Zij zijn spoedig volwassen en blijven nog lang in het gezelschap der ouden. Die van het tweede en laatste broeisel trekken gelijktijdig met de ouden in het najaar weg.
Het verschil tusschen de seksen bestaat bij de volwassen Groenlingen alleen in de fraaijere kleuren der mannetjes; de wijfjes hebben namelijk geen helder geel aan de onder-, en geen grijs aan de bovendeelen. De kleur der jongen is, wanneer zij het nest verlaten, meer als die van het oude wijfje, maar zij zijn iets blanker en aan de onderdeelen eenigzins gestreept. Na den eersten rui (Augustus tot September) zijn de seksen reeds te herkennen, maar hebben de jonge mannetjes nog niet die fraaije kleuren, waarmede de oudere in den zomer prijken.
De zang van den Groenling, in den vrijen staat, is eenvoudig en bestaat in het variëren der toonen van zijn gewoon geroep, soms, vooral op het einde der strophen, door een zacht maar zuiver geluid afgewisseld, zoo als dat van den Kanarievogel, doch zwaarder en meer naar de lokstem van den Vink in den zomer gelijkende. Ook de Groenling laat dit geluid alleen des zomers en gewoonlijk in den vroegen ochtend hooren, meestal op de bovenste takken der boomen zittende. Na Augustus of het begin van September hoort men zelden anders dan zijn gewoon geroep. Onder het vliegen, vooral in den trektijd, heeft zijn geluid wel iets van zijne lokstem of gewoon geroep, maar volgen de toonen of syllaben elkander spoediger op.
Men vangt deze vogels op de vinkenbaan, en de weinigen die 's winters overblijven, geraken spoedig in allerlei vallen en strikken.
In de kooi voedt men ze met hennipzaad, wit en zwart zaad, allerlei jong groen, zoo als kruiskruid, kropsalade, enz. Jong gevangen vogeltjes, mits niet ouder dan ééne week, kan men met geweekt brood, waaronder een weinig maanzaad, grootbrengen, en deze worden gewoonlijk de beste zangers in de volière. Over 't algemeen zijn de Groenlingen in de gevangenschap aardige vogels, die, zoo lang men ze alleen laat, zich vrij stil en rustig houden, doch daarentegen in gezelschap van andere vogels zeer levendig van aard zijn; zij kunnen dan vele andere vogelsoorten zeer natuurlijk nabootsen, zóó zelfs, dat men, alleen op het gehoor af, meestal niet kan onderscheiden, welke vogels in de volière zingen. Dikwijls ook bootst de Groenling de geluiden van al de vogels in de volière onder elkander na, en wel zoo uitmuntend, dat het allen schijn heeft alsof al zijne kooigenooten te gelijk den zang aanhieven.
[ 126 ]Soms paart het mannetje van den Groenling in gevangenschap met het wijfje van den Kanarievogel. De daaruit voortspruitende jongen worden fraai bont, wanneer de Kanarievogel (de moeder) geel is. Bij een donkeren Kanarievogel krijgen de jongen de kleuren van beide ouders en komen alsdan zeer veel overeen met den Europeschen Geelvink (Fringilla serinus).
Variëteiten van Groenlingen komen zelden voor, en het schijnt dat, indien er al kleurspelingen ontstaan, deze alleen tot het zwarte, en niet tot het witte overhellen.