[ Pl44 ]

[ 154 ]
 

DE RIJSTVOGEL.

COCOTHRAUSTES ORYZIVORA.


Deze algemeen bekende, Oost-Indische vogel komt in vorm het meest de Diknekken (Cocothraustes) nabij. Volgens sommige natuurkundigen, behoort hij, met nog eenige andere Oost-Indische vogelsoorten, tot de Loxia' s, volgens anderen tot de Munia's, Amadina's of de Wevers (Ploceus). De Rijstvogel is in de wetenschap onder verschillende benamingen bekend, waarvan de meest gebruikelijke, Padda oryzivora, eigenlijk wel wat al te duidelijk de eigenaardigheid des vogels uitdrukt; want Padda beteekent in de Maleische taal „rijsteter", terwijl oryzivora in 't Latijn juist hetzelfde te kennen geeft: men behoeft er dus waarlijk niet meer aan te twijfelen, of deze vogel zich met rijst voedt.

Het vaderland van den bewusten vogel is Oost-Indië, vooral Java; op sommige plaatsen, zoo als het eiland Réunion, is hij ingevoerd, ten gevolge waarvan men hem ook daar veelvuldig in vrijheid aantreft.

Uiterlijk verschil in kleur tusschen de seksen is bij den Rijstvogel bijna niet op te merken; alleen zijn soms de mannetjes iets zwarter op den bovenkop en aan de bovendekveêren van den staart.

De Rijstvogels broeijen in ruime boomholen, die van een wijden ingang voorzien zijn en zich tien à twintig voet boven den grond bevinden. Het broeisel bestaat gewoonlijk uit vijf à zeven grijsachtig witte eijeren.

De jongen worden met plantaardig voedsel grootgebragt. Zij zijn, bij 't verlaten van het nest, nog geheel donkerbruin, en krijgen eerst van lieverlede hun volmaakt vederkleed; hun bek is aanvankelijk donker en wordt eerst tegen hun tweede jaar rood. Zij blijven meestal nog lang in 't gezelschap van de ouden rondvliegen, met wie zij zich ook op een en denzelfden tak nederzetten, om te rusten. Ook den nacht brengen zij gezellig door, en gewoonlijk kiezen zij tot [ 155 ]rustplaats de bovenste takken van doode boomen, die nabij of in vlakten gelegen zijn.

Na den broeitijd vereenigen deze vogels zich tot troepen, die soms zeer talrijk worden. Voor den landbouwer zijn zij, vooral wegens hunne bijzondere voorliefde voor rijst, zeer schadelijk.

Velen meenen, dat de Rijstvogel op Java de Musch vertegenwoordigt, en dus, even als deze hier te lande, zich daar in de steden en op de straten zou ophouden. Dit is echter slechts eene zeemans-overlevering; want de Gewone Musch, in Oost-Indië sedert lang ingevoerd, laat zich niet uit de steden verdringen, terwijl de Rijstvogel zijn verblijf in de vlakten heeft behouden en zich slechts bij uitzondering in de steden, en dan nog uitsluitend in de tuinen, maar nooit in de straten vertoont. Dat hij niettemin daar zeer algemeen is, blijkt genoegzaam uit het groote aantal dier vogels, welke wij in onze zeesteden aantreffen, en die nog slechts de overblijvers zijn van de ontelbaren, die door zeelieden zijn meêgenomen. In hun vaderland worden zij dan ook in menigte gevangen en dien ten gevolge voor weinig geld verkocht. Dat er zoo velen op reis sterven, is toe te schrijven aan de ruwe behandeling, die zij dan ondergaan, of aan de geringe zorg, die men dan voor hen draagt.

In de volière is het een vrolijke vogel, dien men meer ter wille van zijne zachte kleuren, dan om zijn zang er op nahoudt; want zijn eenvoudig stemgeluid heeft weinig aanlokkelijks en komt eenigzins met dat van de Ringmusch (Passer montana) overeen, ofschoon het krachtiger en holler klinkt.

Men voedt ze met witzaad en ongepelde rijst (Paddy); ook eten zij gaarne hennep- en andere vette zaden, en suiker is voor hen eene lekkernij.

Bij goede behandeling broeijen zij dikwijls in gevangen staat. Men laat dan een twintigtal in ééne broeikast of tuinkamer rondvliegen, waarin men hier en daar eenige bossen riet heeft aangebragt, met een aantal van stroo gemaakte nestjes er tusschen. Zeer raadzaam is het, de vogeltjes niet te storen, maar het versche voeder of drinkwater zóó aan te brengen, dat men door de vogels niet wordt opgemerkt. In de kooi of volière broeijen zij echter niet, omdat zij in hun natuurstaat gewoon zijn, meer in de ruimte te leven en dus, willen zij broeijen, vliegen moeten.

Oude voorwerpen krijgen dikwijls zwarte wangen en worden somtijds geheel zwart, onverschillig welk voedsel men hun toedient. Ook worden er, hoewel zelden, geheel witte variëteiten aangetroffen.