[ Pl49 ]

[ 167 ]
 

DE NONDUIF.

COLUMBA DOMESTICA.


De Nonduif, ook wel Non of Nonnetje genaamd, ontleent haar naam aan de eigenaardige kleurteekening van den kop, alsmede daaraan, dat het zwart aan den bovenkop door eene witte opstaande kuif is afgezet, hetgeen wel iets van een kap heeft. Intusschen ware het juister, dezen vogel Maskerduif te noemen; want het zwarte gedeelte is beter met een masker te vergelijken, dan met het aangezigt eener vrouwelijke kloosterling.

De Nonduif wordt ook dikwijls verward met de Jakobijnduif of den zoogenaamden Raadsheer. Temminck b. v. beschreef, onder den naam „Pigeon Nonnain", niet de Non, maar den Raadsheer, welke laatste in 't Fransch meestal  Jacobin genoemd wordt. Dezen monnikkennaam hebben deze Duiven (Raadsheeren) daaraan te danken, dat de breede kraag, dien zij rondom den hals tot op den kop dragen, eenigzins naar een monnikskap gelijkt.

Er bestaan voor de verschillende rassen onzer tamme Duiven geene afzonderlijke wetenschappelijke benamingen; allen worden eenvoudig Columba domestica (Tamme Duif) genoemd, omdat zij allen van ééne en dezelfde soort afstammen, zoodat onze Tilduiven slechts variëteiten van ééne soort zijn. De stammoeder is ongetwijfeld de Columba livia, de gewone wilde Duif, die ook Torenduif, te Rotterdam Beursduif, en in vele andere streken Rotsduif heet.

Vele onzer Tilduiven dragen bijna hetzelfde vederkleed als de Rotsduif, doch anderen wijken er, zoowel in kleur als in vorm en eigenschappen, zeer verre van af. De blaauwe Kroppers b.v. hebben nagenoeg de kleuren der stammoeder, maar hun monsterachtig groote krop toont duidelijk genoeg, dat deze voorwerpen niet tot eene in den vrijen natuurstaat voortgebragte soort behooren, maar dat dergelijke eigenschappen slechts door middel der kunst of ten gevolge der gevangenschap zijn ontstaan.

[ 168 ]De zoogenaamde Pagadetten zijn, door de wratten rondom hare oogen en aan haar neuswas, zóó mismaakt, dat niemand haar als eene natuurlijke soort zou kunnen beschouwen. De meeste andere Duivenrassen hebben, door kunst, kruising of andere omstandigheden, meestal een zonderling voorkomen gekregen, ofschoon zij steeds veel fraaijer blijven, dan de Kroppers of Pagadetten en Tuimelaars, welke in alle opzigten leelijk zijn.

De Nonduif daarentegen behoort tot de fraaiste Tilduiven, zoowel wat kleur als wat vorm betreft. Zij komt, ofschoon zij iets grooter is, in vorm het meest de Meeuwtjes nabij. Er bestaan nog eenige aan de Nonduif verwante rassen, alsmede gele en bruine Nonnen. Natuurlijk worden er ook vele voorwerpen aangetroffen, die slechts gedeeltelijk de kleuren der Nonduif vertoonen, en door hare onregelmatige teekening weldra verraden, dat zij niet „echt" zijn. Van alle Tamme Duiven namelijk bestaan er individuen, die slechts ten deele de kenmerken van het ras dragen, en deze worden „valsch" genoemd. De duivenliefhebbers letten dan ook voornamelijk op genoemde eigenschappen, en kennen alleen aan die voorwerpen waarde toe, die geheel en al de voor het ras vereischte kleuren of vormen bezitten.

De echte Nonduiven moeten het ligchaam zuiver wit hebben, behalve de voorhelft van hals en kop, de zes eerste groote vleugelpennen en den staart, die zwart moeten zijn. Het zwart aan den kop heeft meestal een groenen metaalglans; het zwart aan de vleugels is juist zóó afgedeeld, dat het alleen de slagpennen raakt, die buiten de vleugelpennen der tweede orde liggen en wier aantal juist zes bedraagt, terwijl de staartpennen twaalf in getal zijn. De pooten zijn helder karmijnrood, de oogen en het neuswas parelwit, terwijl de bek eene donkere hoornkleur heeft.

Deze fraaije Duiven zijn zeer levendig van aard en sterke vliegers. Zij telen beter dan de meeste andere, zoogenaamde fijne Tilduiven, houden van eene drooge temperatuur en vooral van eene drooge, goed gereinigde kooi. Zij zijn groote liefhebbers van baden, doch vliegen bij regenachtig weer niet gaarne uit; daarentegen loopen zij gaarne in het hooge gras, vooral wanneer er zaaddragende halmen aanwezig zijn, want de Nonduif eet bij voorkeur kleine zaden. Het beste voeder voor dezen vogel is half maïs, half duivenboonen en nu en dan, met name in het voorjaar, wat hennepzaad; ook gekookte rijst eten zij gaarne, doch dit schijnt niet tot het meest geschikte voedsel te behooren.

[ 169 ]Het best houdt men deze Duiven in tuinen, die nabij weiland gelegen zijn. Men kan ze in alle tillen houden, mits deze droog en op den grond van zand voorzien zijn. De tillen mogen niet te veel aan den invloed van den Noorden- of Oostenwind blootgesteld zijn, en de ingang dient steeds naar het Zuiden of Zuidwesten gerigt te wezen. De grootte der tillen hangt natuurlijk af van het getal Duiven, dat er in gehouden wordt; in elk geval echter mogen zij niet te eng zijn, en het beste is, voor ieder paar Duiven eene eigen woning in te rigten met een mandje of houten bakje in een der hoeken, om er het nest in te maken. Ten einde de Duiven rustig te laten broeijen, dient men dit mandje of bakje in een der hoeken aan de ingangszijde te plaatsen, zoodat de Duiven niet buiten de til kunnen zien of gezien kunnen worden. De bouwstoffen voor het nest worden door de vogels zelven opgezocht; het is echter zeer raadzaam, eenige takjes heide in den omtrek van de tillen te strooijen.