[ Pl05 ]

[ 18 ]
 

DE GRASPARKIET.

EUPHEMA UNDULATA.


De Grasparkiet behoort tot de orde der klimvogels (Scansores), tot het geslacht der Papegaaijen (Psittacus). Meer eigenaardig ware het, ten opzigte der Papegaaijen te spreken van klautervogels, daar zij de takken eerst met den bek omvatten, zich dan daaraan optrekken en vervolgens de pooten gebruiken, om er als ware het tegen op te wandelen, terwijl zij zich op dezelfde wijs naar beneden kunnen begeven, en bij een en ander zoo bedaard en regelmatig te werk gaan, dat geen andere vogels, tot dezelfde orde behoorende, hen hierin overtreffen. Het geslacht der Papegaaijen is wederom in verschillende afdeelingen gesplitst. Van eene dezer afdeelingen, die der Parkieten (Palaeornis), worden de kleine soorten Euphema genoemd, en daarvan is de undulata of Grasparkiet de meest bekende en algemeene.

Alle soorten, tot welke afdeeling ook behoorende, onderscheiden zich door hun bewegelijken snavel, waarvan de bovenkaak min of meer opwaarts, en de benedenkaak ook zijwaarts kan gerigt worden.

Van nature is de Grasparkiet zeer gezellig. In den vrijen staat treft men deze vogeltjes dan ook steeds bij troepjes aan, meestal van een gelijk getal, daar zij allen gepaard zijn.

Het eenige uiterlijk verschil tusschen beide seksen bestaat hierin, dat bij de mannetjes het neuswas blaauw gekleurd is.

Het wijfje legt twee à zes glanzig witte eijeren. Gedurende het broeijen wordt zij door het mannetje uit den krop gevoêrd, dikwijls ook afgelost, hoewel zij niet altijd beurtelings broeijen.

De jongen hebben bij het uitkomen slechts weinig dons, doch groeijen snel en gelijken in bijna alle opzigten hunne ouders; alleen zijn de kleuren over 't algemeen fletser, de oogrand donkergrijs en ontbreken de vlekjes op de wangen; [ 19 ]daarentegen is het geslachtskenmerk reeds duidelijk bij hen zigtbaar. Nadat zij het nest reeds hebben verlaten, worden zij nog eenigen tijd door de ouden uit den krop gevoerd.

Oorspronkelijk behoort de Grasparkiet in Australië te huis, waar hij door de inboorlingen met vogellijm of met kleine netten en in rieten kooitjes wordt gevangen en aan de Europeanen verkocht, waardoor hij van lieverlede over den geheelen aardbol verspreid is. Nog steeds worden er voorwerpen uit hun vaderland herwaarts gevoerd; doch hun aantal is gering in verhouding tot de alhier gekweekte. Hij teelt dan ook even ligt in gevangen als in vrijen staat, broeit zoowel in kamer als in tuin, en kan bijna even goed als onze inheemsche vogels de koude doorstaan. Nogtans dient, wanneer men hem in den tuin houdt, de volière bij koud of guur weer met glazen ruiten gesloten of, wanneer zij zeer groot is, van digte of gemetselde wanden voorzien te worden; de traliezijde moet naar het Zuiden gerigt en de aanwezige temperatuur mag niet beneden het vriespunt zijn.

Om de vogels in het broeijen te hulp te komen, dient het plaatsen van vermolmde wilgenstammen op den achtergrond of in de hoeken der volière; de daarin aanwezige holen moeten niet te veel verborgen zijn en de gaten mogen niet meer dan acht centimeters middellijn hebben. Men kan hierin van stroo gemaakte nestjes plaatsen, ofschoon tot bouwstof voor het nest niet meer noodig is dan eenig hooi, daar het wijfje des noods hare eijeren op den molm legt. Soms ook worden bamboezen kokers gebezigd, op den bodem met hooi bedekt.

Het voedsel van de Grasparkiet bestaat in gierst of wit zaad, alsook in vruchten en pitten; peterselie daarentegen is voor hem, gelijk voor alle andere Papegaaijen, vergift.

Door fraaijen zang onderscheidt de Grasparkiet zich niet; evenwel klinkt het zacht gekweel, dat hij soms laat hooren, niet onaangenaam. Hij kwijnt wanneer hij alleen opgesloten zit, of niet gepaard is; ook is het van belang, deze vogels in eene niet te enge kooi te houden, daar gebrek aan ruimte, en daardoor moeijelijker ruijen, velen doet sterven.