[ Pl54 ]

[ 181 ]
 

DE BOSCHFAZANT.

PHASIANUS COLCHICUS.


De Gewone of Boschfazant is uit Azië, uit den Caucasus afkomstig, en wel meer bijzonder uit de omstreken van de rivier Phasis, in Colchis. Deze vogel draagt dus nog heden den naam van zijn vaderland, ofschoon hij daar zeldzamer, en in Europa meer algemeen geworden is.

In den natuurstaat leven de Fazanten zoowel in de boomen als op den grond en slapen gewoonlijk op de takken zittende. Zij vinden hun voedsel grootendeels op den grond, doch pikken ook de jonge bladscheuten af. Bij hunne bewegingen in de boomen doen zij dikwijls groote sprongen van den eenen tak op den anderen. Den staart houden zij nimmer opwaarts, doch steeds naar beneden gerigt, zoodat de punt bijna of geheel den grond raakt; slapende of rustende laten zij den staart geheel hangen.

In den paartijd is het roode gedeelte aan de wang en boven het hoofd, bij den Fazant-haan grooter van omvang, en kan hij dit naar zijne verkiezing een weinig uitzetten en intrekken, hetgeen men „pronken" noemt. Hij leeft alsdan in gezelschap van vijf à acht hennen. Dezen zijn kleiner, hebben een korteren staart en zijn graauw van kleur. Zij leggen de nankingkleurige eijeren op den grond, in eene en dezelfde daartoe uitgekrabde, meestal met grashalmen bedekte, holte.

De kuikens zijn van dezelfde grootte als die van gewone Hoenders, waarmede zij in kleur veelal wel eenige overeenkomst hebben; zij zijn echter steeds te onderscheiden door de regelmatige bruine teekening en de bruine streep boven het oog.

Men zegt dat de Fazant door de Argonauten uit zijn vaderland naar Europa werd overgebragt. Wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat hij bij de verandering [ 182 ]van luchtstreek niet verloren, maar integendeel aan helderheid van kleur en aan glans van vederen nog gewonnen heeft.

Omstreeks welken tijd de Fazanten in ons vaderland verspreid werden, is onzeker. Uit authentieke stukken blijkt intusschen, dat reeds in de laatste helft der veertiende eeuw hier te lande jagt op deze vogels gemaakt werd.—Langs den duinkant der provinciën Noord- en Zuid-Holland en in enkele streken van Utrecht komt de Fazant in geheel verwilderden staat voor. Evenwel zijn de meesten toch in de nabijheid van buitenplaatsen en op eigen jagtgronden te vinden, waar men hen 's winters kan vangen en op luchtige zolders of in fazanteriën bewaren.

Dienaangaande deelt de heer A. H. Verster van Wulverhorst in het  Nederl. Tijdschrift voor Jagtkunde, dl. III, blz. 345, het volgende mede: „Men bewaart de fasanten, welke men in het voorjaar weder wenscht uit te zetten, op luchtige zolders, in eene ruimte, door rietmatten afgesloten, van boven met een net bedekt, en op den bodem ruim van droog zand voorzien, of in drooge kippenhokken, waaraan een ruime loop van latten, met een net overdekt, verbonden is: dit laatste is verkieslijk.—Het voeder bestaat uit boekweit met de buitenbladeren van groene kool, en een groote aardenschotel moet steeds van versch water voorzien zijn. Kort vóór het loslaten, in het voorjaar, mengt men een weinig hennepzaad onder het voedsel; men behoort evenwel te zorgen, dat de fasanten niet al te vet worden, vermits zulks van nadeeligen invloed op de ontwikkeling der eijerstokken is".

Tot het acclimateren van den Fazant moet eene uitgestrektheid van minstens zes bunders boschgrond goed omheind worden, zoodat er geene viervoetige roofdieren kunnen binnensluipen. Daarbinnen worden nu in het voorjaar twee jonge hanen en tien à veertien volwassen hennen gebragt, bij voorkeur de zoodanigen, die reeds in het koude jaargetijde opgevangen waren, en waaraan men, alvorens ze los te laten, het eerste lid (de hand) der vleugels heeft afgezet (zoogenaamd leê-wieken). Daar men de aldus opgesloten vogels zoo min mogelijk dient te verontrusten, moet reeds bij voorbaat binnen de omheining natuurlijk voedsel aanwezig zijn, en voorts het versche voeder zoo onbemerkt mogelijk of gedurende het koude jaargetijde aangebragt worden. De Fazanten zullen nu broeijen en na verloop van twee jaren dermate aan de plaats gehecht zijn, dat men des noods de omheining kan wegnemen. Reeds in het volgende najaar kan er dan jagt op [ 183 ]den vogel gemaakt worden,—voor jagtliefhebbers wèl een uitstekend genot, naardien de Fazant ongetwijfeld een der fraaiste en, bijzonder de jonge, een der fijnste wildsoorten is, welke de jagt oplevert, en zijne vederen tot verschillende doeleinden gebruikt worden.

Vele Fazanten verwijderen zich echter van de streken, waar zij gehouden werden, en komen dan op ander grond- of jagt-gebied; deze zijn de eigenlijk verwilderde, die door de broodjagers geschoten worden, en van welke men in het voorjaar de eijeren vindt. Van die eijeren evenwel zijn doorgaans de in onze tuinen levende Fazanten afkomstig.

Ook als sieraadvogels in de volière worden de Fazanten zeer gezocht. Deze volières dienen op droogen grond te staan, vijf à tien voet hoog en even breed te zijn, terwijl het achtergedeelte den vorm van een kippenhok moet hebben, waarin zich aan de onderzijde eene opening bevindt, die men sluiten kan. Nog beter is het, het voorgedeelte door glazen deuren te vervangen, waardoor men beter in de gelegenheid is, de vogels waar te nemen. In dit hok moeten rustlatten aanwezig zijn. Het is ook raadzaam, den grond der volière eenige voeten op te hoogen, omdat de vogel dan beter te zien is; in het midden van den opgehoogden grond wordt de drinkplaats aangebragt, steeds van versch water voorzien en met eenig struikgewas in de nabijheid.

Van deze vogels bestaan onderscheidene bastaardsoorten, verkregen door kruising met den Goudlaken-, den Ring-, den Zilverlaken- en den Groenrugfazant. Voorwerpen, uit den Gewonen en den Ringfazant geteeld, zijn fraaijer dan de ouden en krijgen dikwijls een ring, die bijna den geheelen hals beslaat. In Engeland werd een bastaard gevonden, in vrijen staat door een Boschfazant en eene Korhen (Tetrao tetrix) voortgebragt. Soms worden er ook lichtgekleurde en witte variëteiten aangetroffen, welke men Isabel- of ook Albino-fazanten noemt, en die gewoonlijk een rooden oogrand hebben.