[ Pl62 ]

[ 214 ]
 

DE HOUTSNIP.

SCOLOPAX RUSTICOLA.


De Snippen zijn nachtdieren; hare kleuren komen dan ook in menig opzigt met die van vele nachtvogels, zoo als Uilen en Geitenmelkers (Caprimulgus), overeen.

In Nederland kennen wij vier soorten van Snippen, namelijk: 1°. de Watersnip, 2°. de Poelsnip, 3°. de Dwergsnip of het Bokje, en 4°. de Houtsnip. Deze laatste, de meest bekende en grootste, onderscheidt zich van hare soortgenooten door het plompe van hare gestalte en door de kortere, tot aan de hakken van vederen voorziene pooten. Het wijfje (de Hen) verschilt alleen hierin van het mannetje (den Haan), dat bij haar de eerste vleugelpen lichter is gekleurd en de zaagswijze teekening meer in eene ongelijke streek langs de schacht overgaat.

Bij dag, en voornamelijk bij helder weder, houdt de Houtsnip zich in boschrijke streken, op vochtigen, beschaduwden grond op, en toeft bij voorkeur nabij zware boomen, ten einde zich, bij naderend gevaar, tusschen de kloven van het ondergedeelte van den stam te kunnen verbergen. Gewoonlijk loopt zij bedaard en voorzigtig, en drukt zich bij het minste geritsel tegen den grond; het grootste gedeelte van den dag brengt zij slapende of op den grond zittende door. Bij donker, regenachtig weder komt zij echter wel eens in vlakten langs de zoomen van het bosch te voorschijn en is dan schier den geheelen dag in beweging.

Haar voedsel bestaat uit allerlei aard-insecten (behalve groote kevers), alsmede uit slakken en wormen, welke zij met haar langen en buigzamen snavel, die haar als tastwerktuig dient, zeer behendig uit den grond weet te halen: zij boort namelijk eenige duimen diep in den weeken grond of onder de afgevallen bladeren en vindt dan de daaronder aanwezige insecten op 't gevoel. Bek en pooten, die zij daardoor vuil heeft gemaakt, wascht zij in den vroegen ochtend weer af; [ 215 ]wanneer er soms geen water in de nabijheid is, reinigt zij de pooten met den bek, dien zij vervolgens langs de takken schoonwrijft.

In het najaar kunnen wij de Houtsnip des nachts hooren trekken en, bij helderen maneschijn, hare overige nachtelijke bewegingen gadeslaan. Tegen dit jaargetijde bezoekt zij namelijk ons land op den trek, en keert dikwijls in het voorjaar, op den terugtogt, weder.

Op den najaarstrek ziet men haar veelal in troepjes van twee tot zes stuks vereenigd; bij dag echter is zij gewoonlijk alléén. In het voorjaar, van Februarij tot half Maart, schijnen velen reeds gepaard te zijn, of gedurende den terugtogt te paren; althans treft men omstreeks dien tijd meestal twee voorwerpen bij elkander aan. Dit zou alligt doen onderstellen, dat de gepaarde voorwerpen hier te lande broeijen, terwijl de ongepaarde meer Noordwaarts trekken; tegen deze onderstelling pleit echter de omstandigheid, dat men hier te lande zeer schaars dezen vogel broeijende aantreft. De landen, waar de Houtsnip gewoonlijk broeit, zijn: Noordelijk Zweden en Noorwegen, Rusland, Litthauen en Frankrijk; volgens sommige natuurkundigen broeit zij ook in Zuidelijk Europa op de bergen, en daalt zij daar 's winters in de vlakte af.

Zij plaatst haar nest, uit drooge grashalmen, verdorde bladeren en dunne stengels zamengesteld, in eene kleine holte op den grond, tusschen het lage houtgewas verborgen. Het wijfje legt daar meestal een viertal eijeren, in vorm ongeveer naar kievitseijeren gelijkende, geelachtig van kleur en onregelmatig van ongelijke rosse vlekjes voorzien. De broeitijd duurt zeventien à achttien dagen, en naauwelijks zijn de jongen te voorschijn gekomen, of zij loopen reeds met de moeder mede. Hun grijs en donkerbruin geschakeerd dons wordt weldra door vederen vervangen, en reeds in het volgende voorjaar zijn de jongen volwassen.

De Houtsnippen, vooral de jongen van hetzelfde jaar, zijn buitengewoon vet en om hun smakelijk vleesch als wild zeer gezocht. Men moet echter goed jager zijn, om ze te kunnen schieten; want, gelijk we reeds hierboven zeiden, zij verbergt zich meestal, en eerst wanneer het gevaar haar nabij komt, vliegt zij eensklaps op, en is dan zoo snel en onregelmatig in hare vlugt, dat men haar slechts moeijelijk treffen kan.

Variëteiten van dezen vogel zijn niet zeldzaam; geheel witte voorwerpen worden echter schaars aangetroffen. Geringe afwijkingen in kleur of teekening, welke dikwijls voorkomen, worden als toevallige kleurspelingen beschouwd of aan het verschil van luchtstreek toegeschreven.