21 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

22. De roodborst-tapuit

23


[ Pl22 ]

 
[ 88 ]
 

DE ROODBORST-TAPUIT.

SAXICOLA RUBICOLA.


De Tapuiten naderen door hunne vormen en bewegingen, zoowel de Zangers (Sylviae) als de Rotslijsters (Petrecinclae). Men kan ze voorts in twee afdeelingen splitsen, namelijk, in die soorten, welke op takken leven, en in de andere, welke zich voornamelijk op den grond ophouden. De soorten der eerste afdeeling herinneren aan de Sylviae en aan den Winterzanger (Accentor), die der tweede daarentegen komen meer de Rotslijsters en de Waterspreeuwen nabij; zij springen en loopen op den grond en komen slechts zelden op takken, terwijl de eerstbedoelde soorten meestal in heesters vertoeven, en als zij zich op den grond bewegen, niet loopen, maar behendig voorthuppelen.

In Nederland vinden wij van beide afdeelingen twee soorten; van de eerste de hier afgebeelde soort en het zoogenaamde Paapje (S. rubetra); van de tweede, de op den grond levende, den Gewonen Tapuit (S. oenanthe) en den Blonden Tapuit (S. stapazina).

De hier afgebeelde wordt vooral in de heide, op droogen grasgrond of in groote bebouwde vlakten menigvuldig aangetroffen; zij houdt zich ook gaarne tusschen steenen op, waarom de Engelschen haar Stone-chat noemen.

Zij bewoont bijna geheel Europa en een groot gedeelte van Azië, en overwintert in Zuid-Europa, in Noord- en zelfs in Midden-Afrika, beneden den equator. Daar echter is zij zeldzaam, ofschoon de verwante soort (S. rubetra), in Gambië herhaaldelijk is waargenomen en door mij zelven op Prinsen-eiland geschoten is. Eene verwante soort, S. torquata, leeft in Oostelijk Afrika en Madagascar.

Niet al de voorwerpen, die in Europa worden aangetroffen, trekken 's winters naar het Zuiden; althans in het Zuiden van Frankrijk en in Engeland kan men ze ook gedurende den geheelen winter vinden. Hier te lande komen zij in [ 89 ]April en zij verlaten ons weder in October; zij komen gepaard en vertrekken in troepjes, elk uit eene familie bestaande. Het zijn zeer behendige, levendige diertjes; steeds zijn zij in beweging, doch zelden vertoonen zij zich boven in de boomen; gewoonlijk blijven zij laag bij den grond, waardoor zij dan ook soms lang onopgemerkt blijven.

Zij broeijen tweemaal gedurende den zomer. Hun vrij slordig bewerkt nest ligt gewoonlijk in eene holte van den grond, meestal tusschen gras, nabij heggen, steenen of alleenstaande heesters; het wordt, al naar gelang van omstandigheden of localiteit, uit verschillende materialen, zoo als grashalmen, pluizen, mos enz., vervaardigd, doch het hoofdbestanddeel is steeds gras, terwijl voor het binnenwerk veêren, wol of haar gebruikt worden. De eijeren zijn, in verhouding tot den vogel vrij groot; ook zijn zij ronder aan de stompe zijde en iets puntiger, dan die van andere kleine Zangers. Men vindt ze in verschillende tinten; zoo b.v., in een en hetzelfde nest, blaauwgroene ongevlekt, en licht bleekblaauwe met een duidelijken krans van roode vlekken. De meeste eijeren dezer soort zijn bleekblaauwgroen met kleine roode vlekjes aan de stompe zijde. Het wijfje broeit in dertien à veertien dagen hare eijeren uit, en is eene zeer trouwe broeister, zóó zelfs, dat men haar eerder zou vertrappen, dan dat zij zou opvliegen. Het gebeurt dan ook dikwijls, dat landarbeiders onder het maaijen het nest niet bespeuren vóórdat het door de zeis is vernield, en soms ook het wijfje gedood wordt.

De kleuren van het wijfje en van de eenjarige jongen zijn fletser. Zij hebben geene rosse borst en geen zwarten kop; ook zijn zij minder donker op de bovendeelen en over het geheele ligchaam meer gestreept en gevlekt, dan het mannetje.

Het mannetje heeft een zachten, rammelenden zang, eenigzins gelijkende naar het getwitter der Zwaluwen, doch korter van duur en met langer gerekte toonen; nogtans zijn het geen fameuse zangers, al laten zij zich soms ook 's nachts hooren.

Het voedsel dezer vogeltjes bestaat hoofdzakelijk uit insecten, die op den grond of tusschen gras leven, zoo als oorwormen (Forficula) en vooral vele Oniscus asellus; rupsen en kleine spinnen verslinden zij in menigte. Zij eten ook kleine zachte zaden, doch geen beziën.

Daar deze vogeltjes vrij tam van aard zijn, worden zij gemakkelijk gevangen. In de kooi leven zij soms zeer lang, doch het kost veel moeite, hen aan den gevangen staat te gewennen, zelfs al geeft men hun alleen insectenvoeder. Ik [ 90 ]heb verscheidene malen getracht, ze als kooivogels te houden, doch de meesten stierven binnen twee dagen, en vooral de mannetjes bezwijken spoedig. Gedurende dezen zomer heb ik er een in eene groote kooi; ik voed het met gehakt vleesch en ei, nu en dan met wat miereneijeren. Het zingt niet; slechts éénmaal, toen het uit de kooi ontsnapt was, liet het, huppelende op den grond, een scherp tèk-dèk hooren. In den afgeloopen winter werden er twee nabij Londen gevangen; beide zijn tot nu toe in het leven gebleven. Voorts heb ik eene bijzondere, isabelkleurige variëteit te zien gekregen, welke omstreeks denzelfden tijd in het Zuiden van Engeland geschoten was.