[ Pl59 ]

[ 233 ]
 

HET PLUIMHOEN.

LOPHOPHORUS REFULGENS.


Deze allerschitterendste vogel is een bewoner van het Himalaya-gebergte, waar hij zich tot aan de sneeuwlijn ophoudt. Door zijne kleuren en prachtigen metaalglans overtreft hij, zoo niet alle andere vogels, dan toch zeker alle overige Hoenders en Fazanten. Brehm beschrijft hem als: „een afschijnsel van de prachtige en majestueuse natuurtooneelen, die de hoogste gebergten der aarde kenmerken. De glans van het zonlicht, het diepe blaauw des hemels, de purpergloed der ijs velden, de zilveren stroomen zijn in de pracht zijner vederen vertegenwoordigd".

Eerst sedert betrekkelijk korten tijd is deze schoone Fazant bij ons bekend geworden, ten minste in zijne qualiteit van hof- of sieraadvogel; want zijne ontdekking en zijne vertegenwoordiging in musea, dateren van veel vroegeren tijd. Het is een zeer karakteristieke vogel; zijne vormen komen met die van den Oorfazant (Crossoptilon auritum) overeen, doch wijken daarvan weder af door zijne kortere pooten, welke zelfs, naar evenredigheid, korter zijn, dan die van eenige andere Hoendersoort; zijn ligchaam is zwaar; de vleugels zijn breed en zeer geschikt tot vliegen, ook de staart komt in vorm meer dien van Vliegers dan van Hoenders nabij. Zijne veêren zijn bijzonder glad en liggen, als ware 't, als uitgeknipte metalen plaatjes over elkander; naarmate zij het achtergedeelte des ligchaams naderen, worden zij ronder, doch behouden steeds hun puntigen vorm; die van den kop zijn lancetvormig, terwijl de romp- en staart-dekveêren schildvormig zijn; de breede vleugelpennen (niet de slagpennen) zijn echter juist het tegenovergestelde, namelijk, hartvormig en als ingesneden. Het wijfje vertoont eenvoudiger tinten en hare graauwe gestreepte veêren komen, even als bij de meeste andere Hoenders het geval is, met de kleur van den grond overeen. De jongen hebben [ 234 ]een zeer fraai geteekend donskleed: licht geelachtig graauw aan de onderzijde, donkerbruin op den rug; aan weerszijden van den zwarten romp loopt een lichtgele band; het voorhoofd en eene streep langs het oor zijn bruin, het achterhoofd graauw; keel en wangen zijn geelachtig wit, de wangen met donkere vlekken; een zwart streepje strekt zich langs het oog tot het voorhoofd uit, terwijl zich beneden aan den mondhoek een langwerpige zwarte vlek bevindt; de pootjes zijn groenachtig zandkleurig; de bek lichtbruin of donker vleeschkleurig.

Eene andere soort, van een even prachtig uiterlijk, is later aan de wetenschap bekend geworden; zij onderscheidt zich vooral door hare lange, hangende, gevederde kuif, hare roode, koperachtige nekveêren, meer blaauwe en purperen rugen vleugelveêren en haar glanzig groenen, witgevlekten staart. Zij bewoont dezelfde streken en wordt Loph. Lhuysii genoemd.

Ongeveer twee jaar geleden werd eene derde soort ontdekt; een exemplaar daarvan leefde eenigen tijd geleden in den Zoölogischen tuin te Londen. Deze soort, waarvan echter alleen het mannetje bekend geworden is, gelijkt door hare kleuren op de gewone soort, doch hare schouder- en bovenste vleugeldekveêren zijn rood koperkleurig, de nek goudglanzig bruin, de staartpennen bruin, doch wit aan de punt en zwart en wit gemarmerd aan de basis, en de staartdekveêren zilverwit. Deze vogel, die in de wetenschap Loph. Sclateri genoemd wordt, is bijzonder kennelijk aan de gekrulde of gekroesde veêren van den bovenkop.

Het eigenlijke Pluimhoen ontleent zijn naam aan de verlengde veêren van den bovenkop; deze pluimen zijn bijna onbewegelijk en hangen steeds naar achteren, of, wanneer het ligchaam wordt voorovergebogen, op zijde.

Bij de eenjarige jongen ontbreekt de kuif, en in het tweede jaar, wanneer zij volwassen zijn, blijven toch deze veêren korter, dan bij het oudere mannetje. De Pluimhoenders zijn niet zoo spoedig volwassen, of juister gezegd, zij blijven tot hun tweede jaar kleiner dan de ouderen, ofschoon zij reeds in hun tweede jaar voorttelen. Zij leven gepaard, niet in polygamie. Het wijfje legt hare eijeren op den grond, tusschen gras, nabij heesters, boomstammen of steenen. De eijeren zijn licht roestrood met donkere vlekjes; de in gevangenschap gelegde eijeren zijn soms ongevlekt.

De jonge voorwerpen zien er gedurende het eerste jaar als het wijfje uit; eerst in hun tweede jaar komen de prachtige glanzige veêren te voorschijn.

Pluimhoenders leven zoowel in boomen als op den grond, en hunne pooten [ 235 ]zijn evenzeer tot staan als tot springen geschikt. Snelle loopers zijn zij niet, hetgeen trouwens eenigzins met den vorm der vleugels strookt; want, wat zij aan hunne pooten tekortkomen, dat wordt hun door de meer ontwikkelde vleugels, vergoed.

Ook in tammen staat telen zij voort; doch zij hebben een bijzonder droogen, zonnigen en vooral warmen bodem noodig. Ofschoon de eerste proeven van voortteling aan velen mislukt zijn, worden er toch in de laatste jaren veel aangekweekt. De wijfjes leggen gewoonlijk vijf eijeren, soms ook nog een even groot getal in den nazomer; zij broeijen ze echter niet zelve uit, waarom men dit, evenals de eerste opvoeding der jongen, aan onze Gewone Hoenders toevertrouwt. De moeijelijkheden bij het kweeken van Fazanten liggen echter minder in het uitbroeijen der eijeren of in het opgroeijen der jongen, dan wel in het verkrijgen van vruchtbare eijeren. Het is namelijk uitwendig niet te zien, welke eijeren al dan niet tot uitbroeijing geschikt zijn, zoodat dikwijls een geheel aantal nutteloos bebroeid wordt en zoodoende veel tijd verloren gaat. Bij zeldzame vogelsoorten, die slechts toevallig bij paren te verkrijgen zijn, komt dergelijke ondoeltreffende vereeniging dikwijls voor. Door de Hennen te verwisselen, verkrijgt men soms goede gevolgen; doch het doelmatigste is, dat men de Hanen in het voorjaar afzonderlijk houdt, goed voêrt en ze dan eerst bij een warme temperatuur bij de Hennen plaatst. De volière of fazanterie dient natuurlijk, bij dergelijke behandeling, tot de ontvangst der eijeren te worden ingerigt, en men lette ook naauwkeurig op de gemoedsaandoeningen der Hen, die het leggen van een ei duidelijk genoeg aankondigt. Meestal legt de Hen vroeg in den ochtend, doch dikwijls ook tegen den avond. Onmiddellijk nadat het ei gelegd is, moet het worden weggenomen, en den daaropvolgenden dag kan men een tweede en, zoo doorgaande, het getal van 5 à 8 verwachten. Legt zij niet geregeld door, dan zijn meestal òf al de eijeren, òf althans de eerstgelegde, onbevrucht.

Pluimhoenders hebben behoefte aan stilte; lange, door groen beschaduwde loopplaatsen en warme broeihokken zijn hun zeer dienstig. Men voêrt ze met granen, gierst en havergort, en de jongen moeten in de eerste dagen vooral meelwormen of maden hebben; indien men hun voortdurend miereneijeren toedient, werkt dit zeer gunstig op hunne ontwikkeling. In den Zoölogischen tuin te Londen worden sedert de laatste jaren Pluimhoenders met goed gevolg aangekweekt, en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat binnen een dertigtal jaren [ 236 ]deze majestueuse vogel, even als vele andere vroeger zeldzame Fazanten, menigvuldiger zal geworden zijn. Soemmering's en Reeve's of Bandstaart-Fazanten, die twintig jaar geleden tot de zeldzaamheden behoorden, worden nu (1871) in Engeland, in de bosschen nabij de buitenplaats van den Hertog van Edinburg, in verwilderden staat bij troepen aangetroffen.