[ Pl29 ]

 
[ 99 ]
 

DE DUINPIEPER.

ANTHUS CAMPESTRIS.


Onze Piepers bewonen, al naar gelang van de soort, waartoe zij behooren, bepaalde localiteiten, of beter gezegd, elk dezer soorten houdt zich bij voorkeur in bepaalde streken op; vandaar dat men ze te regt heeft kunnen onderscheiden als Gras- of Veldpiepers, Water- of Oeverpiepers, Boompiepers en Duin- of Zandpiepers. Dit is zeer opmerkenswaardig, daar deze in levenswijze zoozeer van elkander afwijkende soorten in kleur zoo sprekend gelijk zijn, iets dat ten opzigte van andere vogelfamiliën bij minder verwante soorten geenszins in die mate het geval is.

Men vindt den Duinpieper vooral in zandvlakten, op duinen of op drooge, met verdord gras bedekte gronden. De kleuren van zijn volmaakt vederkleed hebben dan ook bijzonder veel overeenkomst met die van den grond, waarop hij leeft. De overige bekende soorten zijn allen duidelijk gevlekt en gestreept; doch de Duinpieper maakt hierop eene uitzondering en is alleen in zijn onvolkomen kleed aan de overige Piepers gelijk. Op uitgestrekte zandvlakten of op de drooge gronden van vulcanische eilanden is deze soort iets rooder, in meer grasrijke streken daarentegen gewoonlijk wat graauwer van tint. Op de Kanarische eilanden is zij ook iets donkerder aan de onderdeelen.

Behalve gematigd en Zuid-Europa, bewoont deze soort een groot gedeelte van Azië, waaronder nagenoeg geheel Britsch-Indië, waar zij broeit; verder het geheele noordelijk gedeelte tot Palestina.

Er bestaat bij deze vogels geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen; alleen is het wijfje iets kleiner. De jongen hebben de'veêren der bovendeelen licht gerand, de vleugelpennen breed, met licht zandkleurig geel gezoomd; krop en borst duidelijk gevlekt, en de oogstreek duidelijker dan bij de ouden. [ 100 ]In hun winterkleed hebben zij de onderdeelen een weinig blanker, en de bovendeelen meer naar het graauwe trekkende. Alle Piepers ruijen tweemaal 's jaars.

De in Europa broeijende soorten trekken in het najaar, de eene vroeger, de andere later, naar het Zuiden, en overwinteren in het Zuiden van Europa en het Noorden van Afrika, van waar zij omstreeks het begin van April naar hunne broeiplaatsen terugkeeren. De Duinpieper komt ons omstreeks half April bezoeken, en verlaat ons weêr in October, meestal te gelijk met den Gras- of Boompieper. Het is een zeldzaam voorkomende vogel; alleen in Centraal-Indië, in de districten Deccan en Ghaut, is hij meer menigvuldig.

In zijne bewegingen vertoont de Duinpieper veel overeenkomst met den Graspieper; even als deze, is hij schier gestadig in beweging; zijne vlugt is echter schielijker, en hij zet zich soms op een boomtak neer, om uit te rusten, als een lange togt hem vermoeid heeft. Hij vertoont zich schier overal als zeer schuw van aard; alleen op de Kanarische eilanden is hij meer vertrouwelijk, zoodat hij zich daar in de nabijheid der woningen durft wagen; zelfs moet hij daar, althans naar men mij tijdens mijn verblijf op die eilanden verzekerde, zich bij voorkeur in bevolkte streken ophouden, en slechts hoogst zelden in het afgelegen gebergte.

De Duinpieper legt zijn nest op den grond aan; de 4 à 5 lichtgraauwe, fijn gevlekte eijeren worden alleen door het wijfje uitgebroeid. Gedurende den paar- en broeitijd laat het mannetje allerlei zachte, streelende geluiden hooren, en stijgt zingende omhoog. Bij zijne liefdesverklaringen aan zijne uitverkorene pleegt hij zich nog al zonderling aan te stellen: hij plaatst, zich dan voor het wijfje, spreidt de vleugels uit, wipt eenige malen van den grond, vliegt dan op eens eenige voeten hoog, waarbij hij allerlei potsierlijke bewegingen maakt, namelijk vóór- en achterover of op zijde buitelt, en laat zich vervolgens plotselings naar beneden vallen, om even daarna weder op te stijgen.

Daar deze vogels hier te lande zelden gevangen worden, ziet men ze weinig in kooijen; in Indië echter, waar zij talrijker voorkomen, staan zij bij de vogelliefhebbers hoog aangeschreven, daar hun zang, naar men aldaar meent, verre dien van den Boompieper overtreft. In gevangenschap zijn zij evenwel, althans naar de door mij opgedane ondervinding, zeer stil, en zij kunnen soms maanden lang gekooid zijn, alvorens slechts hun gewoon geroep (een langgerekt „ziep") te laten hooren. Wat hun zang betreft, deze gelijkt zeer veel naar dien van den Boompieper, doch de strophen zijn korter en het geluid iets krachtiger.

[ 101 ]Vermits de Duinpiepers tot de insecten etende vogels behooren, geve men hun nu en dan een meelworm of sprinkhaan; broodkruimels met gekneusd hennepzaad en geschrapte wortelen zijn echter voor hun hoofdspijs reeds voldoende. In het begin hunner gevangenschap zijn zij zeer schuw en vreesachtig, en schrikken voor al wat hun nieuw of vreemd toeschijnt; weldra echter leeren zij de hen omringende personen kennen, en worden dan even mak als de Boom- of Graspieper.