[ Pl35 ]

 
[ 116 ]
 

DE RIJSTGORS.

DOLICHOUYX ORYZIVORUS.


Terwijl het oostelijk gedeelte der oude wereld een vogel bezit, die hoofdzakelijk de rijstvelden bezoekt, zich dit graan tot voedsel kiest en onder den naam van Rijstvogel bekend is, vinden wij ook in Amerika eene zeer zonderling gevormde, evenzeer als schadelijk te boek staande vogelsoort, welke nagenoeg dezelfde levenswijze leidt en met denzelfden naam wordt aangeduid. De rijstvelden van Noord-Amerika worden namelijk door talrijke zwermen dezer vogels bewoond, die daar even ongaarne gezien worden, als de Padda of Rijstvogel in Oost-Indië. Niet alleen toch berooven zij de halmen van hunne korrels, maar zij eten ook de jonge scheuten, zoodra die slechts eenige duimen boven den grond gekomen zijn; daarbij hebben zij de gewoonte om rijpe korrels naar buiten te drijven en den aldus geledigden halm verder onaangeroerd te laten, zoodat de aangerigte schade niet onmiddellijk zigtbaar wordt.

De planters noemen dezen vogel Rice-bird, Rice-bunting en, naar zijn geluid, Roblink of Robbelink. Ik heb hem Rijstgorst genoemd, omdat zijn snavel vrij wel op dien der Gorzen gelijkt. Eigenlijk is hij een geheel op zich zelf staande vogel, en, zoo we hem al met andere vogelsoorten vergelijken wilden, dan heeft hij evenveel van de Gorzen of Muschgorzen als van de Troepialen; inzonderheid heeft het mannetje nagenoeg dezelfde kleuren als dat van de laatstgenoemde vogelsoort, terwijl de jongen en de wijfjes dermate op die der Gorzen gelijken, dat men ze moeijelijk van elkaêr kan onderscheiden.

Des zomers draagt het mannetje een vederkleed, geheel van dat zijner wederhelft verschillende; doch die fraaije kleuren moet hij reeds na drie of vier maanden verliezen, iets dat bij de Troepialen nimmer, bij de Gorzen slechts ten opzigte van eenige soorten het geval is. In zijn winterkleed is hij, even als de [ 117 ]wijfjes en jongen, zeer eenvoudig gekleurd en heeft dan veel overeenkomst met de wijfjes der verschillende Vuurwevers (Euplectes), alsook, vooral de jongen, met de Graauwe Gors (Emberiza miliaria), hoewel de jongen een geler bek hebben; de wijfjes en mannetjes onderscheiden zich echter in hun winterkleed van alle in kleur verwante vogels door de lange schachten hunner staartpennen, waarom men ze in de wetenschap ook als Dol. agripennis beschreven vindt.

Deze vogels vliegen zeer snel, en hunne vlugt is geheel gelijk aan die onzer Spreeuwen, waarmede zij dan ook, wat vleugelbeweging betreft, het best te vergelijken zijn. Op den grond huppelen zij met fiksche sprongen, doch loopen ook, even als de Leeuwerik. Terstond na den oogsttijd verlaten zij hun vaderland en trekken zuidwaarts tot West-Indië en Brazilië, alwaar zij dan weder verschen voorraad op de bloeijende rijst- en maïsvelden vinden. Tegen het einde van Mei zijn zij echter weder in hun vaderland teruggekeerd, waar men ze dan, even als op den najaarstrek, ten einde de door hen aan te rigten schade zooveel mogelijk te voorkomen, op allerlei wijze tracht te vangen en te verdelgen. Men brengt ze vervolgens te New-York ter markt en verkoopt ze tegen 3 cents per dozijn, waarop zij, even als ten onzent de Vinken en Leeuwerikken, voor de keuken bestemd worden.

Intusschen dienen we, ter wille der regtvaardigheid, wèl te doen uitkomen, dat ook deze vogels—trouwens gelijk zoo velen hunner miskende natuurgenooten—de door hen aangerigte schade ruimschoots vergoeden door het vernielen eener menigte insecten, als sprinkhanen, slakken en rupsen, waarmede zij hunne jongen voeren en die zij zelven gedurende het warme seizoen mede gaarne nuttigen. De Amerikaansche planter echter—en is in ons werelddeel overal de landman in dit opzigt veel wijzer?—wil dit niet inzien en blijft den vogel vijandig; want, zoo redeneert hij, de aangerigte schade laat duidelijke sporen na, maar van al dat goed, dat die vogels zouden doen, neen, daarvan hebben we nog nimmer de bewijzen gezien, 't Is ook waar: van een eenmaal verslonden insect blijft niets ter nagedachtenis over! Toch mogten èn planter èn landman wel eens bedenken—we zeggen „bedenken": want te berekenen, op millioenen na, is het niet—welk eene verbazende graan en groente en vruchten verterende nakomelingschap er van zoo'n paar insecten kan groeijen... zoo er geen vogels waren, die ze verslonden!

[ 118 ]Keeren we echter na deze korte uitweiding—die, naar we hopen, waar het te pas mogt komen, als een welgemeende wenk zal ter harte genomen worden—tot onze Rijstgorzen terug. Zij leggen hunne nesten, tusschen de halmen, op den grond aan, en stellen die inderdaad zeer kunstmatig zamen. Daar zij de noodige bouwmaterialen in hunne onmiddellijke nabijheid vinden, en voor het nestelen het digtst begroeide gedeelte van het rijstveld kiezen, worden hunne nesten, ofschoon er soms een twintigtal naast elkander liggen, niet gemakkelijk ontdekt. De mannetjes stijgen soms zingende van het nest omhoog, en sjirpen en kwetteren van 's morgens vroeg tot laat in den avond; zij bemoeijen zich trouwens weinig met hun kroost; wèl daarentegen houden zij elkander scherp in 't oog, daar het wel eens gebeurt, dat er bij die heeren abuizen voorvallen, zoodat de heer gemaal zich genoodzaakt ziet, vreemde indringers van het nest of uit de nabijheid van zijn wijfje te verdrijven.

De Rijstgors broeit jaarlijks slechts éénmaal; elk broeisel bevat gewoonlijk een zestal eijeren, die alleen door het wijfje worden uitgebroeid; ze zijn vuil blaauwachtig wit of lichtblaauw, met donker purperbruine en zwarte vlekken, en hebben eenige overeenkomst met die van onzen Leeuwerik, doch zijn spitser aan de punt, terwijl de vlekken minder talrijk en grooter zijn.

Men ziet de Rijstgorzen dikwijls bij de vogelhandelaren in de zeesteden; maar gewoonlijk brengen zij weinig voordeel aan, althans wanneer zij niet juist in hun zomergewaad arriveren. De koopprijs is gewoonlijk ƒ 6 het paar; te Londen iets minder; te New-York kan men de mannetjes in het najaar tegen 1 cent, doch, als zij zingen en in hun prachtkleed gedost zijn, niet beneden 20 à 30 cent bekomen. Scheepslui verzekeren, dat er jaarlijks duizenden naar Europa verzonden worden, doch dat de meesten reeds na eenige dagen weder in vrijheid worden gesteld, omdat zij niet slechts een vervaarlijk geraas maken, maar ook hunne geheele waarde aan voer opeten, zoodat zij bij slot van rekening meer aan onderhoud kosten, dan zij opbrengen.

Het zijn niettemin alleraardigste kooivogels, altijd vrolijk, levendig en schier op den duur fluitende. Het mannetje zingt een vrij helder en zuiver klinkend liedje, in den toonaard van den Leeuwerik, doch op de wijze van de Geelgors; evenwel zingt hij minder aanhoudend dan de eerstgenoemde; in het volle van zijn zang laat hij dikwijls eene geheele reeks klimmende toonen hooren, een geluid dat men het best kan nabootsen door met den vinger schielijk langs de [ 119 ]hoogste toetsen eener piano te strijken. Daar zij meestal paarsgewijze worden verkocht en, zoo als ik waarnam, gaarne pluizen en tusschen de traliën weven, is het zeer wel mogelijk dat zij ook in gevangenschap kunnen broeijen, hetgeen echter, voor zooverre mij bekend is, nog nimmer bij eenig vogelliefhebber het geval is geweest.