Klein plakkaatboek/Inleiding
Klein plakkaatboek van Nederland (1919) door Diverse auteurs | LANDBRIEF VAN BISSCHOP ARNOLD VAN HOORN → |
Uitgegeven in Groningen door Wolters. |
KLEIN PLAKKAATBOEK
VAN NEDERLAND
Verzameling van ordonnantién en plakkaten
betreffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak
(14e eeuw tot 1749)
bijeengebracht door
MR A. S. DE BLÉCOURT
Hoogleeraar te Leiden
en
DR N. JAPIKSE
Directeur van het bureau voor ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën
BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1919
Boekdrukkerij van J. B. Wolters
[ Inl. ]
INLEIDING.
Het woord plakkaat, dat in den titel van dit werk wordt aangetroffen, is genomen
in den zeer ruimen zin, dien het gekregen heeft in de welbekende 17e en 18e-eeuwsche
uitgaven der gewestelijke plakkaatboeken. Immers deze zijn geworden tot verzamelingen van allerlei voor openbaarheid bestemde (soms ook hiervoor niet bestemde) staatsstukken.
Wij kozen het woord, om aan dit boek een korten, sprekenden naam te geven, maar hebben den inhoud omstandiger in den ondertitel gespecificeerd. „Klein” is het in onderscheiding van de volumineuze deelen van Cau-Scheltus, Schwarzenberg, Van de Water e.a.
Over de wenschelijkheid, om de gewichtigste staatsstukken in algemeenen aard in een handig bestek bijeen te hebben, behoeft geen wood verspild te worden. Maar wel dienen wij rekenschap te geven van de redenen, waarom wij de hierna volgende en geen andere stukken hebben opgenomen.
Vooreerst dan: wij wilden het boek niet te groot maken. De omvang, dien het heeft verkregen en die van den beginne af aan geprojecteerd was, maakt, dat de prijs binnen redelijke grenzen gehouden kon worden, een eerste voorwaarde, om het in handen te doen komen van allen, in wier handen wij het wenschen: studeerenden in de Nederlandsche geschiedenis et het oud-vaderlandsche recht. Neemt het beok op, dan is de mogelijkheid geopend, om hier een tweede, dergelijk deel te doen volgen, ook op latere tijden betrekking hebbende.
Deze omvang beperkte meteen onze keuze in hooge mate. Wij besloten daarom vooreerst alle buitenlandsche aangelegenheden wit te sluiten. Wij namen alleen op een zeker aantal sons belangrijk voorkomende staatsstukken van algemeenen aard betreffende den regeerings vorm, de rechspraak en de kerk.
Een blik in de inhoudsopgave leert, op welke stukken onze keuze viel. Voor de Middeleeuwen bepaalden wij ons tot het weinig bekende en toch zoo belangrijke privilege van bisschop Arnold van 1375, dat in beteekenis de Joyeuse Entrée nabij komt, tot de oorkonde betrefende de instelling van het Hof van Holland en Zeeland van 1428 en tot het groot-privilege van 1477, aan de Staten-Generaal verleend: ook dit laatste is langen tijd tamelijk onbekend gebleven in tegenstelling tot de gewestelijke privileges van hetzelfde jaar, en alleen in een weinig voorkomend werk gedrukt.
Meer stukken plaatsten wij uit den tijd van den wederopbouw der Bourgondisch-Qostenrijksche monarchie door Karel V: de inrichting der centrale regeering en die van een paar gewesten (waarbij wij voor Friesland dc Saksische ordonnantie van 1504 namen) werden toegelicht benevens de afronding dezer monarchie door het Verdrag van Augsburg van 1548 en de Pragmatieke Sanctie van 1549. De beroemde ordonnantie van Philips II op de crimineele justitie en op den stijl van procedeeren in crimineele zaken van 1570 sluit dit gedeelte af.
Natuurlijk werden de eerste jaren van den opstand tegen Spanje, wanneer de nieuwe staat zich vormt, goed bedacht. De pacifcatie van Gent en de beide Unies van Brussel, brengende de tijdelijke vereeniging van alle gewesten tegen Spanje, de opdrachten der hooge Overigheid in Holland aan Willem I in 1575 en 1581, de Unie van Utrecht, de acte van afzwering van Philips II, de politieke ordonnantiën van Holland en van Zeeland van 1580 en 1583, de instructie van den Hoogen Raad, de instructie van den Raad van State van 1588 (geldend tot de ook opgenomene van 1651) vindt men hier alle bijeen. [ Inl. ]
Uit den tijd der Republiek nà hare vestiging volgen dan nog eenige stukken, die eenerzijds de ontwikkeling der staatsinstellingen (zooals de Scherpe Resolutie van 1617, het Eeuwig Edict van 1667, de reglementen van 1673 — 1675 en nog die van Friesland van 1748 en van Stad en Lande van 1749) toelichten, anderzijds de rechtspraak en vooral de kerkelijke organisatie. Wij zijn er veelal niet voor teruggeschrikt, om ook van zeer bekende stukken een herdruk te geven, omdat het meerendeel alleen in werken, die de meesten onzer studeerenden met op hunne studeerkamers hebben, voorkomen.
Zoo komt ons boek neer op een compendium van een50-tal staatsstukken van belang voor onze geschiedenis, terwijl wij met onze keuze, al zal zij licht niet allen behagen, toch een zekere eenheid meenen te hebben bereikt.
‘De druk in onze uitguve geschiedde naar bestaande drukken, die, voor zoover wenschelijk en mogelijk, gecollationeerd werden met een exemplaar van het stuk in handschrift; hierormtrent vindt men in de noten de noodige mededelingen. Slechts enkele stukken werden geheel opnieuw naar het handschrift uitgegeven. In deze gevallen werden bij de uitgave de regels voor het uitgeven van handschriften, door het Historisch Genootschap vastgesteld, gevolgd. Overigens werd de spelling van den druk gewoonlijk behouden : alleen een groot aantal hoofdletters werden onthoofd en de interpunctie naar moderne behoeften gewijzigd.
Begrijpelijkerwijze werden de meeste onzer stukken overgenomen uit het Groot Placcaetboek van Holland en Zeeland, 10 dln. (Den Haag, 1638-1801), door Cau aangevangen en door verscheidene anderen voortgezet. Het Groot Utrechts Placaatboek, 4 dln. (Utrecht, 1729) van J. van de Water, en het Groot Placaet- en Charterboek van Vriesland, 5 dln. (Leeuwarden, 1768-1793) van G. F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg leverden verder eenige stukken. Onze overige bronnen zijn in de noten volledig aangegeven. Men zal licht begrijpen, dat met den door ons op pag. 2 familiair als „Van Mieris” gociteerden auteur bedoeld is: F. van Mieris, Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, 4 dln. (Leiden, 1753 — 1758).
Er zijn een 4-tal stukken, die wij, om plaatsruimte, met bizonder leedwezen hebben ter zijde gelaten. Het zijn het groot privilege van Maria van Bourgondië, zooals het aan Holland en Zeeland is gegeven (Groot Placcaetboek, 1I, blz, 657 vig.); de resolutie van de Staten van Holland van 27 Augustus 1562, waarbij den Hoven van justitie gelast wordt geen provisie van justitie te verleenen tegen privilegiën der steden (a. w., II, blz. 1493), de resolutie derzelfde Staten van 10 September 1591, waarbij den Hoven verboden wordt provisie te verleenen tegen crimineele sententiën der steden (a. w., II, blz, 1061) en de resolutie derzelfde Staten van 15 juli 1674 (a. w., III, blz. 495) over de scheiding van justitie en politie. Nu ze niet opgenomen zijn, kan het misschien zijn nut hebben, den beoefenaren der rechtsgeschiedenis te wijzen op enkele bepalingen van deze stukken.
In het groot-privilege van Holland en Zeeland komen voor de navolgende bepalingen: „dat alle erffelycke saecken ter eerster instantie nae ouden herkomen berecht worden binnen den ambacht ofte plecke, daer 't erf gelegen is”; dat de landen en steden van Holland en Zeeland zonder consent van den vorst mogen vergaderen; dat in geval van doodslag im of buiten Zeeland, de „onschuldige magen” terstond „bevreed” zullen zijn zes weken lang, „ende wie hierover misdede, dat sal men aen hem verhalen, of hy vrede zelver mette handt gebroocken hadde”. En na die zes weken, zullen de onschuldige magen „eeuwelijck gesoent ende bevreedt blyven". „Geene berieders, noch andere officiers in onsen voorschreve landen, hoedanich sy zijn, en sullen mogen yemandt molesteren van lijf ofte van goede, daer men yemant doot vindt, onder dexe van dien dat die doode hem selven verdaen ende gedoot soude hebben, ten ware dat men eerst wetteliken bevonde, dat die persoone hem selven met opzetten wille ende met boosheyt verdaen hadde. Ende men sal een yegelick uytten watere mogen trecken, die men daerinne vindt, hy zy levende of dood, sonder verbeuren, maer, indien hy doot bevonden wort, soo sal men weder metten [ Inl. ]voeten in ‘t water leggen”; de ambachtsheeren van Zeeland zrullen «verboden” mogen maken in hun ,parochiën ende vryheden, by schepenen aldaer”, tot „10 pond swarten” toe.
In de resolutie van 27 Augustus 1562 staat o. m., dat noch de Groote Raad van Mechelen noch het Hof van Holland „provisie van mandement poenaal” of „andere mandementen met clausule van inhibitie ende verbodt” zal mogen verleenen tegen eenige privilegiën van steden of betreffende de ,policie’ van Holland, zonder bevorens het request gepresenteerd en gecommuniceerd te hebben „dengeenen, dien de saecke aengaen sal”.
Bij de resolutie van 10 September 1341 werd naar aanleiding van klachten der steden besloten, dat Hooge Raad en Hof van Holland geen provisiën mochten verleenen „op versoeck van cenige persoonen, tegen denwelcken in criminele zaken, extraordinaris, ende op haere confessie sal wesen geprocedeert, maer sullen de gewesen sententien in de voorse echen tegens den gecondemmeerden werden gueexecuteert, sonder dat eenige appellatie, reformatie ofte provocatie diertegens sal worden toegelaten"; ook zal geen provisie worden verleend door voormelde colleges tegen de steden, zonder dat tevoren de requesten van partijen aan de steden zullen gezonden zijn, om er informaties over te geven. Men zie over dit besluit Kluit, Hist. der Holl. Staatsreg., III, blz. 52 vlg.
De resolitie der Staten van Holland van 1574 tan slotte houdt in dat het Hof van Holland vóór de „erectie van de Republiek” ook enigszins was gemoeid in de politie, doch zich van zaken, die politiek zijn, heeft te onthouden en zich enkel te bemoeien met de administratie der justitie.
Wij moeten ten slotte ons tegenover velen verontschuldigen over het fet, dat hun geen present-exemplaar is geworden. Met den uitgever kwamen wij overeen het zenden van present-exemplaren zoo goed als geheel achterwege te laten, opdat mede hierdoor de prijs, waarvoor het boek in den handel wordt gebracht, lager gesteld en de weg tot ruimer ring geopend kon worden.