Leydse Courant/1827/Nummer 16/Over de wijsgeerige wetenschappen in Duitschland
‘Over de wijsgeerige wetenschappen in Duitschland’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit de Leydsche Courant, maandag 5 februari 1827, [p. 2-3]. Publiek domein. |
Over de
WIJSGEERIGE WETENSCHAPPEN
in
DUITSCHLAND.
(Vervolg en slot van Maandag den 29 Jan.)
De Eklektische Wijsbegeerte, welke men niet verwarren moet met het Pyrrhonismus der Ouden, waarvan zich Schultze even verre verwijderd houdt als van het aanmatigend dogmatismus, maar de Wijsgeerige bescheidenheid der wijze twijfel van Sokrates en der oudere Akademie, verwerpt alles wat niet gegrond is op de wetten der rede. Deze is de de geest welke in het werk van den Heer Schultze heerscht.
Het eerste hoofdstuk beschermt de Wijsbegeerte in het algemeen en handelt over het onderwerp dezer wetenschap, en voorname deelen die tot dezelve behooren, over de kundigheden welke zij vereischt, en van hare nuttigheid. De behoefte naar kennis, de begeerte, de dorst naar wetenschap verheft den mensch boven de dieren, deze behoefte doet zich bij sommige personen niet minder levendig gevoelen, dan die om adem te scheppen en voedsel te zoeken. Zij is het die de Wijsbegeerte, zoo als de naam trouwens zelf aanduidt, heeft doen geboren worden.
Uit het verschil der tijden, der Luchtstreken, der volken en plaatsen heeft noodwendig de verscheidenheid der stelsels moeten voortkomen, maar het doel en het onderwerp der wetenschap blijft steeds hetzelfde. Nu hebben de navorschingen nopens den oorsprong van het Heelal en nopens de bestemming van den mensch, onderstellen eenige kennis aangaande de natuur des menschen, aangaande de zigtbare wereld, hoedanigheden der menschelijke natuur en vooral aangaande de vermogens van s’ menschen geest, want, welke ook de meeningen zijn mogen, die men wegens de bron en het beginsel van alle waarheid koestert, hetzij men dezelve in de zuivere rede, hetzij men dezelve in de ervaring zoeke, indien men eene algeheele abstractie of afgetrokkenheid van alles wat buiten ons en in ons bespeurd wordt, wilde veronderstellen, zoo zoude de wijsgeerige bespiegeling doelloos worden en tot geenerlei resultaat leiden kunnen. Welke dan ook de wijze van filosoferen zijn moge, de uitkomst der bespiegeling aangaande den mensch en het Heelal of de wereld hangt af van de juistheid en den trap van helderheid onzer kundigheden betrekkelijk de daadzaken of voorwerpen der zinnelijke en der verstandelijke, der zigtbare en der zedelijke wereld.
Maar eene andere reden of aanleiding van het uiteenloopen der meeningen, en die nog veel magtiger is, moet in het vernuft der Wijsgeeren in het bijzonder zelve gezocht worden.
De één, levendig aangedaan door de gewaarwording der zinnelijke of der verstandelijke ervaring, wil alleen de ondervinding als gids aannemen, en verwerpt wat niet op eenen ervaringsgrond rust, alles als begoocheling en hersenschimmig. Een ander daar en tegen, bij wien de werkzaamheid der rede meer geoefend is, brengt alles meer tot verstand en redenering terug, en wil alleen de beschouwende kennis als beginsel en bron der wijsgeerige waarheid aannemen. Maar de menschelijke geest vindt zich toch niet voldaan met hetgene zijne zinnen en zijn verstand hem van de wezenlijke wereld doen kennen, hij haakt naar de kennis des Oneindigen en Volstrekten, en deze rigting van den wijsgeerigen geest geeft aanleiding tot eene geheel bijzonderen soort van bespiegeling, welker bron dat vermogen is hetwelk men de Rede noemt.
Men voege bij deze oorzaken nog den invloed van den geest der eeuw, en dien der omstandigheden, voorts de eerzucht om iets nieuws te voorschijn te brengen; en hoofd en stichter eener nieuwe wijsgeerige School te zijn, en men zal niet langer verwonderd staan dat het groote vraagstuk der wijsbegeerte zoo verschillend opgelost is.
Na op deze wijze het verschil der wijsgeerige meningen verklaard te hebben, gaat de Heer Schulzte over om het Scepticismus der Ouden te kenmerken of eigenlijk om het Pyrrhonismus te beschrijven, hetwelk gelegen is in zelfs de mogelijkheid tegen te spreken van het bestaan eener wijsbegeerte, welk beginsel eigenlijk zijn grond heeft in de wankelbaarheid en ongenoegzaamheid der reeds uitgedachte stelsels, gelijk mede in de waarneming der menschelijke natuur.
De Wijsbegeerte zal niet eerder op hechte gronden rusten dan nadat zij eerst op eene afdoende wijze de bedenkingen van het Scepticismus zal uit den weg geruimd hebbe. Het Pyrrhonismus heeft niet te min groote diensten aan de Wijsgeerige wetenschappen gedaan, doordien het de Wijsgeeren genoodzaakt heeft om over den oorsprong en de natuur der menschelijke kundigheden na te denken. Plato begon deze onderzoekingen, Aristoteles, hoe zeer hij eenen anderen weg insloeg, was daarom niet minder overtuigd van het gewigt derzelve, en onder de nieuweren maakte Locke dit tot de hoofdvraag welke in de Wijsbegeerte moet beantwoord worden; Kant eindelijk bragt verder dan iemand het Kritisch onderzoek nopens den oorsprong, den omvang en de wezenlijke waarde der menschelijke kundigheden: deze Theorie wordt in Duitschland beoefend onder den titel van Grondige Wijsbegeerte (Fondamentelle Weltweisheit.)
Maar deze Theorie, welke alle Wijsgeeren moest vereenigen, werd zelve op meer dan eene wijze voorgedragen. Al die meeningen over den oorsprong en de wezenlijkheid (de reäliteit) of de objective waarheid der menschelijke kennis, kunnen als tot drie stelsels herleid worden, te weten: het Idealismus, het Empirismus, en het Rationalismus.
Het rationalismus beschouwt zekere denkbeelden als ingeschapen of als onafscheidbaar van de rede, onafhankelijk van alle ervaring, en verwerpt, als herschenschimmig, alle zinnelijke gewaarwordingen.
Volgens het empirismus daarentegen is de ervaring de eenige bron onzer denkbeelden en het beginsel van alle waarheid.
Het idealismus of eigenlijk het kritische Idealismus maakt onderscheid tusschen de stof en den vorm der denkbeelden, en, de stof doende ontstaan uit de zinnelijke aandoening en den vorm uit de werkdadigheid van het denkvermogen beweert het kritisch Idealismus dat wij de zaken niet anders kennen als onder de vormen waarin zij zich aan ons vertoonen, en geenszins, zóó als zij wezenlijk en objectief zijn.
In weerwil van het verschil der meeningen aangaande den oorsprong onzer begrippen of denkbeelden, is het niet onmogelijk om te dezen opzigte tot zekere uitkomsten te geraken. De leerwijze welke men reeds gevolgd heeft, en die met den besten uitslag bekroond is, in de Natuurkundige Wetenschappen, en zulks dewijl de verstandelijke werkzaamheid insgelijks bestaat uit eene reeks van daadzaken, welke men slechts naauwkeurig behoort gade te slaan.
Maar het vraagstuk aangaande de waarheid onzer begrippen of derzelver verhouding tot het onderwerp waarop zij doelen, levert verschillende moeijelijkheden op, welke nog dienen uit den weg geruimmd te worden. In de echte en bescheidene Wijsbegeerte is de theoretische oplossing van dit vraagstuk onmogelijk want wij kunnen ons niet boven ons zelven verheffen; dat is wij kunnen in onze beschouwing, ons zelven niet tegelijk tot onderwerp en voorwerp maken.
De menschelijke geest kan zijne kundigheden niet ter toetze brengen dan door middel van diezelfde vermogens aan welke hij die kundigheden verschuldigd is; hij is gelijk aan eenen Sterrekundigen, die zich van de waarheid zijner ontdekkingen niet vergewissen kan,
[ 3 ]dan door middel van diezelfde verrekijkers en diezelfde berekeningen van welke hij zich bediend heeft om tot die ontdekkingen te geraken.
Maar het Scepticismus kan zich niet verheffen op deze erkentenis, en kan ook daarvan geen voordeel trekken.
Het is den mensch onmogelijk om zich niet aan zijne reden over te geven, en elke Wijsbegeerte, het Pyrrhonismus zelve daaronder begrepen, onderstelt haar gezag als erkend. Wie redeneert, die moet aan de rede gelooven en kan naar geene andere kundigheden streven dan naar die, welke verkrijgbaar zijn door middel der vermogens welke hem te beurt gevallen zijn.
De Schrijver besluit deze voorloopige aanmerkingen onder welke wij het gewaagd hebben de onze te mengen, met eene herhaalde aanbeveling aan de Wijsgeeren, om zich tot hare beoefening voor te bereiden door eene hechte theorie van ons kenvermogen. Wanneer men deze voorzorg veronachtzaamt, dan doet men zegt hij even ais een Zee-Kaptein die zonder loods of zonder kompas in Zee gaat, die de Stuurmanskunst of niet kent of vergeten is, en die verouderde, en onbruikbare zeekaarten bezigt, op eene zee vol van klippen, in het gezigt van een onveilig strand, of schier nog onveilig ree, zulke Kapteins moesten thuis blijven, want zij stellen schip en manschappen aan het onmisbaar gevaar bloot van schipbreuk te zullen lijden.
De Heer Schultze, gaat vervolgens over tot de verdeeling der Wijsbegeerte. Oorspronkelijk bepaalde zich de Wijsbegeerte tot het onderzoek der beginselen van het bestaan der zigtbare uitwendige Wereld; Sokrates bragt zijne overwegingen over op den zedelijken menseb en aldus verhief zich naast de Bespiegelende of Theoretische ook eene Dadelijke of Praktische Wijsbegeerte. De nieuweren hebben de verdeeling der oude Filosofie in Physica, Ethica en Dialectica verlaten, hebben ook nog de Psychologie en de zoogenaamde Æsthetica of Wijsbegeerte van het schoone in dezelve opgenomen. Wij staan hier nu niet stil bij de aanspraak welke deze nieuwere gedeelten der Wijsbegeerte mogen hebben om als takken der wezenlijke Filosofie te kunnen opgenomen worden. Van meer gewigt is het den wederkeerigen invloed te kennen welke de Theoretische en Praktische Wijsgeerte de Boven-natuurkunde of Metaphysica op de Zedekunde in alle de deelen der Wijsbegeerte op elkander uitoefenen. De bespiegeling aangaande het Heelal moet noodwendig tot andere slotsommen leiden, naarmate dat zij de zedelijke natuur der menschen in overweging neemt of stilzwijgend voorbijgaat; en de Zedekunde zal verschillend zijn, naarmate dat men het oog opheft tot een Opperwezen die het goede beloont en het kwaad straft, of dat men met eenige onverlaten de wereld als een voortbrengsel van het toeval of als een uitwerpsel van een blind noodlot beschouwt.
Wat de begaafdheden betreft welke vereischt worden om tot de Wijsbegeerte te geraken, vooral is er een geest van waarneming noodig zoo wel om de natuur- als de zedelijke wereld gade te slaan, en eene uitgebreide kennis van alles wat bestaat of bestaan heeft. Zonder historische kennis is er geene echte wijsbegeerte mogelijk. Hierbij behoort nog een analytische geest, dat is, die opklimt van de gevolgen tot de oorzaken, van de uitkomsten tot de beginselen; en eene groote denkingskragt om de vaste en oorspronkelijke daadzaken te vatten aan welke zich alle verschijnselen hechten, met een woord, een Wijsgeerig onderzoeker moet het denkvermogen bezitten in eenen hoogen graad, maar ook in eene gelukkige eenstemmigheid, en in zoo verre zoude men even als van eenen Dichter, ook van den Wijsgeer mogen zeggen, dat hij geboren niet gemaakt wordt, dat hij een gewrocht der natuur, niet der kunst is.
De Heer Schultze wijdt met waarheid uit over het nut der Wijsbegeerte, maar hij ontveinst zich in geenen deele de nadeelen eener valsche of ingebeelde Wijsbegeerte, die vooral in onrustige tijden groot nadeel kan doen. Valsche Wijsbegeerte en valsche Godsdienstijver doen veel meer nadeel aan de goede zaak, dan geheele werkeloosheid. De Wijsbegeerte, en de Staatkunde en de Zedekunde hebben zoo wel hare Tartuffen als de geveinsde Godsdienst. Ach, er zijn zelfs Letterkundige Tartuffen, er zijn er die den Godsdienst en de Vroomheid, en ik weet niet wat al, bij de Spraak- en Spelkunst trachten te pas te brengen. Maar even als in het Blijspel van den onvergelijkelijken Moliere, zoo moet ook in de wereld, een laatste bedrijf den veinsaard ontmaskeren, somtijds is dit laatste bedrijf eerst voor den nakomeling bewaard.