Limburg's Jaarboek/Jaargang 5/Nummer 4/Verhandeling over het Geboorteland van den H. Wiro

Verhandeling over het Geboorteland van den H. Wiro
Auteur(s) M. Willemsen
Datum 1897-1898
Titel Verhandeling over het Geboorteland van den H. Wiro. Inleiding.
Tijdschrift Limburg's Jaarboek
Jg, nr, pg V, IIII, 159-170
Opmerkingen Jean Bolland vermeld als Bollandus
Brontaal Nederlands
Bron tijdschriften.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[159]


Verhandeling over het Geboorteland

VAN DEN

H. Wiro.

INLEIDING.

      De vraag, welk land onder den naam van Scotia (Schotland), waar de H. Wiro, volgens zijn oudsten biograaf, het levenslicht aanschouwde, moet verstaan worden: Ierland, dat oudtijds Schotland heette, of het tegenwoordige Schotland, werd eerst sedert de tweede helft der 17de eeuw opzettelijk behandeld.
      De aloude schrijvers, door Bollandus in zijn Commentarius de S. Wirone Episcopo, § II n° 11 aangehaald, namelijk de Augustijn Joannes Capgravius in zijne Legenda Sanctorum Angliæ, de Carmeliet Gerbrandus a Leidis in zijn Chronicum Belgicum, vervolgens Jo. Wilson in zijn Martyrologium Anglicanum, Henr. Canisius in het Martyrologium Germanicum, Constant. Ghinius in de Natales SS. Canonicorum, Miræus in de Fasti Belgici et Burgundici, Molanus in de Natales Sanctorum Belgii, en Petrus Galesinius in zijn Martyrologium nemen eenvoudig de uitdrukking van den ouden biograaf over, zonder de beteekenis van het woord Scotia te bespreken; bij hen kunnen wij nog voegen Mudzaerts, Kerckelycke geschiedenissen in onse Nederlanden, Antw. 1622, II D. bl. 67, Knippenbergh, Hist. eccl. ducatus Geldriæ, Brux. 1719 bl. 30, Schutjes, Geschiedenis van het bisdom ’s Her-

8


[160]


— 160 —

togenbosch, St. Michiels-Gestel, 1870, I D. bl. 397, Guérin, Vies des Saints, Bar-le-Duc 1872 t. V p. 404, van Hertum, Levens der Heiligen, ’s Hertog. 1873, D. II bl. 255.
      De reguliere kanunnik van Tongerloo, Willibrord Bosschaerts, was de eerste die, in zijne Diatribæ de primis veteris Frisiæ Apostolis, Mechl. 1650 p. 283, de uitdrukking Scotia verklaarde door „oud Schotland, hetwelk thans Ierland heet.” Daartegen beweerde nu Bollandus t. a. pl. dat men, ofschoon Beda Ierland het vaderland der Schotten noemt, daarom niet altijd aan een Heilige, die gezegd wordt in Schotland geboren te zijn, Ierland als vaderland mag toekennen.
      Het gevoelen van Bollandus steunt voornamelijk hierop dat, volgens zijne meening, de biograaf van den H. Wiro wel is waar geschreven heeft vóór het jaar 1361, doch niettemin langen tijd na Wiro schijnt geleefd te hebben, omstreeks den tijd toen de naam van Schotland hetzij uitsluitend, hetzij meestendeels aan het onder dien naam thans bekende land begon gegeven te worden. Hij zelf beschouwt echter zijne meening niet als ontwijfelbaar, want in zijn Commentarius de S. Plechelmo § I n° 1, na opgemerkt te hebben, dat Wiro en Plechelmus landgenooten waren en deze dus ook Schotland tot vaderland had, voegt hij erbij: „hetzij daaronder Ierland, het vaderland der Schotten, hetzij eerder het land der Picten moet verstaan worden.”
      De meening van den grooten Bollandus werd gevolgd door de Batavia sacra, Brux. 1714 p. 80. Longueval, Histoire de l’Eglise gallicane, Paris 1826 T. V p. 447, A. Wolters, De HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus, Roerm. 1861 bl. 23, van Etten, Het leven van den H. Willebrord, Rott. 1881 bl. 148. Doch C. Smet, in Stichting van de R. C. Kerk, Bruss. 1851 bl. 239, en in Heylige en roemweerdige persoonen der tien eerste eeuwen in geheel Nederland. Bruss. 1808 bl. 314, haalt de beide meeningen aan, terwijl van Loo, De Levens der Heylige van Nederlant, Ghendt 1705, I D. bl. 315, Butler, Vies des Pères, des Martyrs et des autres principaux Saints


[161]


— 161 —

trad. par Godescard, Lille 1824, t. IV p. 193, de Ram, Levens van de voornaemste Heyligen en roemweerdige Persoonen der Nederlanden, Mech. 1827, II D. bl. 193, Mgr. Greith, Geschichte der altirischen Kirche, Freib. i. B. 1867, bl. 153, Friedrich, Kirchengeschichte Deutschlands, Bamberg 1869 T. II bl. 153, zich aan de zijde van Bosschaerts scharen; zij kregen in den jongsten tijd een warmen medestander in den Zeer Eerwaarden heer Patrick Lynch, pastoor der H. Familiekerk te Manchester, die de goedheid had mij eene door hem opgestelde Dissertation on the Birth of St. Wiro, the Patron Saint of Odiliaberg (1) in handschrift toe te zenden, waarvoor ik zijn Eerw. mijn levendigsten dank betuig.
      Deze Verhandeling is te belangrijk om ze in ons kerkarchief te laten rusten; ik heb ze derhalve vertaald en voeg hierbij nog eenige aanmerkingen.
      Vooreerst over het tijdstip, waarop de oude biograaf leefde. Volgens Bollandus schreef hij vóór 1361, omdat hij niets meldt van de verhuizing van het door den H. Hungerus, Bisschop van Utrecht, omstreeks 859 alhier gestichte Kapittel, naar Roermond, welke in het jaar 1361 geschiedde.
      Om dezelfde reden kunnen wij hem vóór het jaar 858 plaatsen, want hij meldt ook niet het belangrijke feit, dat koning Lotharius II, den 2 Januari 858, onze kerk met klooster en verdere eigendommen aan het bisdom Utrecht schonk, om ten allen tijde ten behoeve van Utrecht’s Bisschoppen en Kapittel te dienen; evenmin, dat de Bisschop en Kapittel, bij hun terugkeer naar Utrecht, een gedeelte van de Relieken onzer Heiligen medenamen, noch dat de H. Hungerus hier een Kapittel stichtte, dat tot in 1559 een lid der Utrechtsche kerk bleef: alle feiten, welke de biograaf moest vermelden, indien ze vóór zijn tijd gebeurd waren. Hij geeft integendeel


      (1) De oorspronkelijke Patroon der kerk was de H. Petrus, onder den titel van Cathedra Petri (22 Februari); sedert de wijding der gerestaureerde kerk op 12 Mei 1686, zijn de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus Hoofdpatronen; den 16 Juni 1887 verklaarde onze H. Vader, Paus Leo XIII, hen tevens Patronen der gemeente „met al de voorrechten, welke aan Hoofdpatronen van plaatsen eigen zijn”.


[162]


– 162 —

te verstaan (en hetzelfde doet de biograaf van den H. Plechelmus), dat de Relieken nog in haar geheel bewaard werden. Ook nog andere feiten pleiten voor de 9de eeuw.
      De schrijver meldt als eene bizonderheid, dat de oorspronkelijke St. Petrus-kerk van steen gebouwd was; dat was echter in de 14de eeuw geene zeldzaamheid, wel in de 8ste en 9de, toen de kerken veelal, b. v. te Aldeneyck en te St. Oedenrode, van hout werden gebouwd en daardoor minder duurzaamheid bezaten; daarom kon de biograaf dan ook opmerken, dat die oude kerk te zijnen tijde, dus na ongeveer 150 jaren, nog stond.
      De laatste opmerking, dat de kerk nog stond, verwijst op nieuw naar de eerste helft der 9de eeuw, want in 882 vestigden de Noormannen zich te Elslo en verwoestten de naburige kerken van Aldeneyck en Susteren; zij hebben zeker ons St. Petrus-munster niet gespaard. Waarschijnlijk ten gevolge dier verwoesting, welke natuurlijk niet alles met den grond had gelijk gemaakt, werd de kerk nog in het romaansche tijdvak gerestaureerd. Dit bleek bij de jongste restauratie, in 1879 begonnen, uit de acht nog staande pilaren van het middenschip: rechts (te beginnen aan den ambo) zijn de twee, links de drie eerste pilaren uit denzelfden steen, een soort schilfersteen, gebouwd, en alle vijf hebben een zelfde kapiteel; van den derden pilaar rechts is slechts de benedenste helft van schilfersteen, de bovenste helft en de vier overige pilaren bestaan geheel uit gelen Kunrader steen, die ook thans bij de restauratie der kerk gebruikt is, en hebben ook een zelfde, doch van het eerste verschillend, kapiteel.
      Ook zegt de schrijver, dat deze plaats door het volk Petrus-berg genoemd wordt; sedert de elfde eeuw is echter in de nog bewaarde oorkonden slechts spraak van Udelenberg, Odelenberg of Oedelenberg.
      Eindelijk schijnt ook het gebruik van Grieksche woorden, als sophia en dapsilis, op de 8ste of 9de eeuw te wijzen; onze Bisschop-Martelaar, de H. Theodardus, wiens leven in de 8ste eeuw beschreven werd, heet daar ook dapsilis.


[163]


— 163 —

Schreef nu onze biograaf in de eerste helft der 9de eeuw, dan kan zijne uitdrukking, Scotia, niets anders dan Ierland beteekenen, en vindt de redeneering van Pastoor Lynch daarin eene nieuwe bevestiging.
      Wat voor den biograaf van den H. Wiro geldt, is ook op dien van den H. Plechelmus toepasselijk: ook deze gebruikt Grieksche woorden als dapsilitas, agonotheta; hij kent de woonplaats onzer Heiligen slechts onder den naam van St. Petrus-berg, en meldt niets van de schenking aan Utrecht en hare gevolgen; de H. Plechelmus was daarenboven Wiro’s landgenoot, hij ook was derhalve een geboren Ier.
      Een tweede vraag, welke de aandacht verdient, is deze: Waar woonden hier onze Heiligen? bestaat er nog iets van hunne woning? Zij woonden natuurlijk op den berg, bij de kerk. Dat zegt de biograaf van den H. Wiro ons duidelijk: „Pipijn, zegt hij (n° 7), schonk aan den H. Wiro eene van de drukte der wereld verwijderde plaats, om daar te wonen, welke plaats door het volk Petrus-berg genoemd wordt, en waarop ter eere der H. Maagd en Moeder Gods Maria eene bidplaats gebouwd en gewijd is, alsmede een St. Petrus-munster (1), prachtig uit steenen opgetrokken, hetwelk nog bestaat. Naar die lang gewenschte plaats begaf zich derhalve onze Heilige, en diende er met de zijnen aan velen tot voorbeeld.” Niet minder duidelijk spreekt de biograaf van den H. Plechelmus (n° 11): „Toen de Dienaar Gods door ouderdom was uitgeput, schonk de Vorst hem ter woning eene plaats, door de inwoners Petrus-berg geheeten. De Vorst droeg hem eene zoo groote vereering toe, dat hij jaarlijks, bij het begin van den Vaste, zijn paleis verliet, en zich barvoets en van het vorstelijk purper ontdaan, naar gemelde plaats, waar de Heilige woonde, begaf; .... daar beleed hij aan den hoogepriester des Heeren zijne zonden (2), volbracht de opgelegde boete en


      (1) Over de beteekenis van deze uitdrukking, zie mijn Codex diplomaticus Bergensis, I D. bl. 22 vlg.
      (2) Na den dood des H. Wiro. Zie diens Vita n. 8 in de gemelde Acta Sanctorum.


[164]


– 164 —

beweende zijne misslagen”, waaronder vermoedelijk zijne medeplichtigheid aan den marteldood van den H. Lambertus. Nog heden ligt op ongeveer een halven meter diepte onder den tegenwoordigen bergweg, een oude weg van keien met tamelijk lage trappen, misschien ten behoeve van den Vorst aangelegd: deze weg werd gevonden bij het graven der fundamenten voor de nieuwe sakristij. Op dezelfde diepte is in de kerk, onder den tegenwoordigen kerkvloer, nog een stuk van den ouden kerkvloer zichtbaar.
      Bestaat die woning nog, waar onze Heiligen geleefd hebben en tot de rust der Zaligen zijn ingegaan? Op deze vraag meen ik te mogen antwoorden: ja, althans gedeeltelijk, doch helaas! in treurigen toestand. Op de noordelijke helling van den berg bevindt zich, bij de thans gerestaureerde kapel der H. Maagd waarin onze Heiligen begraven werden, een gebouw, waarvan nog slechts de noordelijke muur en het onderste gedeelte van den oostelijken muur in hun oorspronkelijken toestand van buiten zichtbaar zijn. Deze muur is gebouwd uit allerlei steenen: kleine en zeer groote keien, romeinsche pannen enz., alles heel onregelmatig opgetrokken, en is blijkbaar veel ouder dan de oude muren der stiftskerk, welke nog zichtbaar zijn. Volgens eene oorkonde van 1360 of 1361 werd dit gebouw lang te voren, en wel in het romaansche tijdvak, tot parochiekerk ingericht en gebouwd (ordinata et constructa), opdat in de St. Petrus-kerk de Kapitteldiensten niet door de parochiale diensten zouden gehinderd worden (1). Het woord ingericht geeft te kennen, dat er reeds een gebouw bestond, doch er werd bijgebouwd: in elk der twee zijmuren werden drie bogen doorgebroken en zijschepen bijgevoegd, en ten einde het aan de geloovigen in de zijbeuken mogelijk te maken op het altaar der O. L. V.-kapel, welke tot koor ging dienen, te zien, werd in den oostelijken muur, waarin misschien reeds een boog was, aan elken kant een schuinsche vierkante opening doorgebroken, waarvan eene bij de laatste restauratie


      (1) Zie mijn Codex diplomaticus Bergensis, I D. bl. 180.


[165]


— 165 —

der kapel is behouden geworden. Dit gebouw had, evenals de stiftskerk, op het einde der 16de of in het begin der 17de eeuw, veel te lijden. „Ende is oversullicx, schrijft onze Bisschop Jacobus a Castro, den 3 Maart 1630, met die voirgaende quade tijden van oerloech, die parochiale kerke gantschelick vervallen. Synde nu oeck des closters kerke (1) so gestelt, dat men den Goddelicken dienst in deselve qualick sonder perickel van ruine can gedoen, ende bij gebreck van Religieusen wederom eenen weerlicken priester tot pastoor geconstitueert, hebben die semptlicke naebuyren, so doer noot bedwongen als doer devotie beweegt, den raedt genoemen van dat parochial kerkxken wederomme op te timmeren, opdat die ruste- ende woenplaetse der drije Heilige mannen ende Apostelen van dese landen niet langer en soude verwoest ende desolaet blyven liggen.” (2).
      Deze woorden van a Castro geven ons de oude plaatselijke overlevering weder. Wij vinden die ook elders, ongetwijfeld uit eene andere bron dan het bisschoppelijk schrijven, b.v. in de Hedendaagsche Historie of tegenwoordige staat van alle volkeren, Amst. 1738, waar D. X bl. 187, zelfs met overdrijving, gezegd wordt: „Een uur boven Roermonde aan de Roer staat het Klooster Oelenberg, daar men de oude cellen nog vertoont van Wiro, Plechelmus en Otgerus, die geloofd worden daaromtrent het Kristelijk Geloof allereerst verkondigd te hebben.” Hetzelfde wordt herhaald door Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek, Gorinchem 1846.
      De westelijke gevel geheel, en de oostelijke grootendeels, werden nu in baksteen herbouwd, en van 1632 tot den 12 Mei 1686, toen de oude stiftskerk weder grootendeels hersteld was, diende het gebouw op nieuw tot parochiekerk.


      (1) De oude stiftskerk namelijk, welke van 1467 tot 1627 door kanunniken van het H. Graf was bediend geweest; volgens eene teekening, omstreeks 1666 bij gelegenheid van een proces over het onderhoud van den Roeroever gemaakt, was haar zuidelijke toren destijds reeds ingestort. Deze teekening werd in 1878 nog bewaard op het oude riddergoed Overen alhier.
      (2) Zie mijn Codex diplom. Bergensis, II D. bl. 103.


[166]


— 166 —

Waarschijnlijk nadat dit gebouw in 1829 door het kerkbestuur aan de gemeente in bruikleen was afgestaan, om tot school te dienen, werden in den zuidelijken muur moderne vensterramen ingezet en de muur met cement bekleed, zoodat van dit oude metselwerk niets meer zichtbaar is.
      In dit gebouw hebben dan onze Heiligen, zooals hun Officium meldt, „in ijver voor geloof en vroomheid vereeeenigd, de loopbaan van hun strijden en arbeiden voltooid;” van hier uit zijn zij in de aangrenzende kapel der H. Maagd begraven geworden; hier hebben dan ook de H. Hungerus, Bisschop van Utrecht, en zijne opvolgers tot den H. Radboud, eene schuilplaats gevonden (1). Moge het nog staande gedeelte van dit eerbiedwaardig gebouw, wel een der oudste van Nederland, voor geheelen ondergang bewaard blijven!
      Eene derde opmerking moge hier nog plaats vinden. Als werkkring voor onze Heiligen worden de streken genoemd, welke later de hertogdommen Gelderland, Kleef en Gulik uitmaakten (2); het oud eigen Officie van den H. Plechelmus te Oldenzaal meldt dat deze ook in Overijssel en Twente het Evangelie verkondigde. Van den H. Otgerus zegt het oude Utrechtsche Martyrologium, dat hij „verscheidene gedeelten van het bisdom Utrecht en van de aangrenzende landen door het geloof van Christus verlicht heeft.” En dat ook de H. Wiro in het bisdom Utrecht het Evangelie heeft verkondigd, wordt genoegzaam aangeduid in het aloude Missale secundum ordinarium van Utrecht. Dáár wordt in de H. Mis het Evangelie de apostolis gelezen: „Ego sum vitis vera, et pater meus agricola est.” Jo. XV, 1, als Communio de tekst: „Ego sum vitis vera et vos palmites, enz.” (ald. XV, 5), en het 32ste Vers van Luc. XXIV, dat na het Epistel gelezen wordt, is met de hier onderstreepte woor-


      (1) In zijne noten op de Hist. episc. Ultraj. door Heda, Ultraj. 1642 p. 74 drukt Bucelius de meening uit, dat Radboud zich van hier naar Deventer heeft begeven, om van Utrecht minder verwijderd te zijn.
      (2) Zie van Etten, Het leven van den H. Willebrord, bl. 149 vlg.


[167]


— 167 —

den aangevuld: „Was niet ons hart brandende in ons, toen hij ons over Jesus sprak op den weg?” (1).
      Ten slotte acht ik mij gelukkig de vertaling mede te deelen van de Hymnen, ter eere onzer Heiligen van oudsher in gebruik (2), eene vertaling welke ik te danken heb aan de welwillendheid van den Zeer Eerw. Pater T. Stokvis S. J., bekend door zijne even letterlijke als keurige vertalingen der kerkelijke Hymnen.

BIJ DE METTEN.

De Bisschop Wiro, om zijn godsvrucht wijd vermaard,
Plechelmus, die in eer en deugd hem evenaart,
En Otger’s vast geloof ontlokken ’t heilig lied

Dat aan de dankbre borst ontschiet.

Dit drietal, door Gods gunst met éénen geest bedeeld,
Al heeft niet ééne plaats der Britten hen geteeld,
Versmaadt het aardsch genot, dat andren smachten doet,

Om te erven ’s hemels overvloed.

Met bisschopskeus bedreigd in Schotland (3) trots hun beê,
Ontvluchten de eersten saam naar Petrus’ heiige steê,
Maar buigen daar het hoofd, op ’s Pausen last bereid,

Voor de opgedragen waardigheid.

Dan ’t levenbrengend kruis omklemmend, gaan zij voort,
Van Otger vergezeld, door Gallië, naar ’t oord
Waar vorst Pepijn regeert, en ’t kruis, door hen geplant,

Straalt over ’t heidensch Gelderland.


      (1) Zie mijne Analecta liturgica de SS. Wirone, Plechelmo et Otgero, Roerm. 1886 bl. 12, 13 en 22.
      (2) De twee eerste in het bisdom Roermond, de derde vroeger te Oldenzaal.
      (3) De beide Hymnen volgen de lezing van de oude Vita.


[168]


— 168 —

Als drie olijven, zwaar met heerlijk ooft belaân,
Als roos en lelie, die op ’t zelfde bloembed staan,
Zoo spreiden zij voor ’t volk, dat woont op Gelder’s grond,

Den zoeten geur der deugd in ’t rond.

Dies eere en lof aan Gods drieëene Majesteit,
Den Vader, Zoon en Geest in eindlooze eeuwigheid,
En zijn Apostlen zij voortdurend dank betoond

Door ’t volk, dat langs den Roerboord woont.

Amen.

BIJ DE LAUDEN.

Thans melde ’t zangrig koor de beide Priestervorsten
Sint Wiro en Plechelm, en d’arbeid, dien zij torsenten,
En zwijg’ van Otger ook, dien hemelschen Leviet,

De trouwe liefde niet.

Beide eersten hebben, staf en Bisschopsmijter duchtend,
En uit der Schotten land daarom naar Rome vluchtend,
Zoodra hun ’t heilig woord des Pausen was verklaard,

Den Herdersstaf aanvaard.

Van Rome spoeden zij, met Otger aan hun zijde,
Door ’t machtig Gallië naar Gelderland ten strijde
Voor Christus en zijn kruis, dat, overal geplant,

D’afgodendienst verbant.

Op Sint Odieljenberg, ontweken aan de zorgen
Der wereld, leven zij, in de eenzaamheid verborgen,
Aan Engelen gelijk, en zweeft steeds van dien top

Hun lied ten hemel op.

Pepijn van Gallië komt jaarlijks hen begroeten,
En blootvoets naderend, legt hij aan Wiro’s voeten


[169]


— 169 —

De schuldbekentenis van ’t rouwend harte neer

En keert in vrede weer.

Dat dan het Geldersch volk, standvastig in hun leere,
Hen als zijn Leeraars viere, als zijn Patronen eere,
Opdat eens ’s Heeren gunst hun deel geve aan het loon

Dier Zaalgen in zijn woon.

Zij aan den Vader lof, en aan zijn Eengeboren,
En aan den Heil den Geest, in ’t lied der hemelkoren,
En in de Roerstreek zij tot in het verst geslacht

Dit jaarlijksch feest herdacht.

Amen.

BIJ DE VESPERS.

Die met den Vader meê regeert,
En als Verlosser triomfeert,
O Christus, zie genadig neer
Op hen, die zingen U ter eer.
Plechelmus bidde met ons meê,
En brenge ons zegen door zijn beê,
De Bisschop, dien ons loflied prijst,
Dat op dit feest ten hemel rijst.
Om U zei hij aan vaderland
Vaarwel en ’s werelds eer en stand,
En draagt daarom thans de eerekroon
In ’t zaalgend licht der hemelwoon.
Hij klonk in heilgen liefdebrand
Zijn vleesch aan ’t kruis ten offerand,
Thans steun’ hij aller zwakken moed,
En hoore ons smeeken aan zijn voet.


[170]


— 170 —

Als ’t hart, bewust van euveldaân,
Tot U niet biddend op durft gaan,
Zie dan op zijne voorspraak, Heer,
En om hem op ons smeeken neer.
Geef aan de schuld vergiffenis,
Schenk ons wat ieder heilzaam is,
Bestraal de harten met het licht,
Waarvoor de nacht der zonde zwicht.
Deel, op Plechelmus heiige beê,
Ons kwijting aller schulden meê,
Opdat we aan ’t eind der levensbaan
Uwe eeuwge glorie binnengaan.
Amen.

      De Lezer verschoone de hiervóór gemaakte mededeeling van enkele bouwkundige kleinigheden, bij de jongste restauratie waargenomen: ze spreiden eenig licht over de oude toestanden alhier, en zouden anders verloren gaan.

St. Odiliënberg, den 20 April 1898.

M. W.