Over Limburgsche Volkskunde
XVI.
DE HEKS.
De heks behoorde tot de spookachtige wezens, en zij is dat, helaas, voor velen op enkele plaat[se]n nog.
De oude volkeren hadden hunne waarzegsters, [en] deze hadden een zekere autoriteit, en dit gezag had zijn godsdienstigen ondergrond, daar zij werden geacht den wil der goden te verklaren en te [hu]nnen bepalen, welke dagen geluks- en welke [on]geluksdagen waren.
Het heksengeloof was alzoo met christelijke be[st]anddeelen vermengd, alhoewel het zijn oor[sp]rong moest vinden in het heidendom, vooral [d]oor de allianties, die de heksen hadden met den [du]ivel. Er zijn nog volkeren, die gelooven, dat in [el]ke heks een helsche of booze geest schuilt, die [d]e macht heeft het lichaam bij nacht te verlaten, [om] zich dan te veranderen in een kat, een pad, [ee]n kraai, een vlinder, enz. Zij, die meer geloovig [zi]ch noemden, dachten daarbij aan kwaadgezinde [zi]elen van afgestorvenen.
Het is verder bekend, dat de oude Germanen [(d]us ook de oudste bewoners onzer gewesten) het [to]overen beschouwden als eene bijzondere gave [d]er vrouwen, die ook na haar dood hare macht [be]hielden en die ook tot uiting brachten. Zoo [o]ntstond ook het volksgeloof aan de samenkomst [v]an aardsche vrouwen met de geesten. Waarom [a]nders hadden die aardsche heksen de macht om [o]p een bezemsteel, op een bok of spinnewiel door [d]e lucht te rijden, om daarna hier of daar aan [e]en algemeene vergadering mee te doen?
De voornoemde oude waarzegsters werden la[t]er ook al genoemd haghe- of hagedissen; (im[m]ers de heks kon deze gedaante aannemen), heg[g]emoeders; (in een oud boek zag ik staan: heg[s]che moeders, zoodat dit woord dus wel wortel[v]erwant kan zijn met „heks”); tooverkollen; [k]onkelwijven; konkelaarsters; konkels; varende [w]ijven of vrouwen; helleveeg; feeks; weermaak[s]ters en „zwarte prieë”.
De hieruit dus gedistilleerde „heksen” konden ([v]olgens ’t volksbijgeloof) wind en storm maken; [de] vruchten bederven; onzen vijand laten ver[d]rogen of verdorren. Hiertoe werd de graszode, [w]aarop de vijand had getreden, uitgestoken om [di]e dan in den schoorsteen te hangen. Zij konden [h]]et vee doen droog worden; de kwade hand op [d]en mensch (zie mijn verhaal, vroeger in dit blad [o]ver „Kobus en de kwade hand”) leggen; zij kon[d]en iemand vol ongedierte brengen, kinderen ziekelijk maken (wat ontdekt moest worden in de kransen of figuren der veêren in het hoofdkus[s]en). Zij gebruikten eene soort niet na te maken [z]alf, waarmede zij zich aanstreken en dan [a]an[s]tonds veranderden in een kat, een muis, een [b]onte kraai, een vleermuis, een vlooi, eene vlieg, [e]nz. Kreeg de boerin na het karnen geen boter, de heks was de schuld. Daartegen werd dan een ploegijzer gloeiend gemaakt en de naam eener verdachte heks uitgesproken. Deze heks zou dan onuitstaanbare pijnen lijden.
De oude volken meenden de zoogenaamde heksen-vrouwen te moeten kennen aan hare platvoeten, druipende oogen en neuzen en vergroeide wenkbrauwen. Een echte heks kon ook niet over [e]en bezemsteel heenstappen; evenmin over een [k]ruis, al was dit ook gemaakt van twee over elkander liggende voorwerpen.
Men kende middelen tegen heksen-machten, en de boer hing wel eens en hoefijzer boven zijn veestal. Dat was in den ouden tijd, en enkelen doen het nog. Maar hoe denkt de lezer dan over het hoefijzer en het poppetje of het aapje, dat automobilisten en vliegeniers tegen eventueele ongelukken aan hunne machines hechten?
De heksen hadden ook hare verzamelplaatsen. Dat waren meestal, na middernacht altijd, toppen van heuvelen, weiden, oude galgenheuvels of galgenbergen, onder breedkruinige lindeboomen en eiken. Immers de Hommelheide bij SUSTEREN, waar men ook „heksenkringen” vindt, was een verzamelplaats en een bekende dansplaats, maar de MOOKERHEIDE was wel de plaats der hoofd-conferenties.
Er zijn historici, die beweren willen, dat deze voornaamste plaats van bijeenkomst der heksen voor een ballingsoord is gehouden, omdat vooreerst Lodewijk van Nassau aldaar in 1574 een zoo groote nederlaag moest ondervinden en tegelijk zijn dood vond. De plek werd daardoor de beruchte Mookerheide, ook wegens den aldaar gevierden „heksendans”. Vandaar, dat nog de Limburger zegt tot iemand, dien hij liever met de hakken ziet dan met de teenen: „ich wol, des te op de Mookerhei zoots”.
De dagen der bijeenkomst waren veelal St. Jans- en ook St. Bartelsdag. Dat waren bij onze voorvaderen gewoonlijk ook de gerechtsdagen.
Maar de heksen konden, volgens onze opsporingen uit oude tijden, soms aardig huis houden. Laten wij maar eens noemen „Heldewé’s Wagen” te SITTARD, waar een voornaam man, Heldewé geheeten, bij zijn terugkeer van de reis alle kostbaar huisraad door elkaar geworpen vond. Aan de munters in den Pannen-oven bij ECHT, waar de zwarte kater met gloeiende oogen plotseling tusschen de spelers verscheen. Aan de geschiedenis der Heks te WELL. Aan den klokkenkuil te SWOLGEN, enz.
De bovengenoemde dagen van bijeenkomst der heksen heet de heksensabbath (30 April, Walpurgisnacht). Op dien dag mag de naam Gods niet uitgesproken worden. De volksverhalen, waarin katten kraaien e. m. a. dieren werden gewond, waarvan later bleek dat het heksen waren, zijn buitengewoon groot. Er zou een boekdeel mede te vullen zijn, en ook onze Limb. gewesten hebben daaraan meegedaan. Als men dan na zoo’n verwonding ’s anderdaags het slachtoffer ging zien, was dat meestal een of andere vrouw.
Gebeurde het (en zulks komt nog ten huidigen verlichten dage voor) dat een kind, of wel een of ander waardevol dier door den invloed eener heks was „behekst”, dan werd met den patiënt consult aangevraagd bij den een of anderen bekenden heksenmeester of heksenbanner, en werd het slachtoffer „belezen” of op sommige plaatsen „overlezen”.
Eigenaardig is het te weten, dat de heksen geene macht hadden over het varken, het lam en de duif.
Het spreekt van zelf, dat alle deze ongelukken, ziekten, verschrikkingen, tegenspoed enz. van lieverlede onder ’t volk een grooten afschuw en haat deden ontstaan tegen de wezens, die als de onmiddellijke oorzaak daarvan werden beschouwd. Voegen wij daarbij de godsdienstgieschillen, de algemeene ellende, de door berooving en stelen voortdurende onzekerheid van personen en eigendommen, de verwildering der zeden in die tijden, dan kan men volmondig aannemen, dat deze haat zich van lieverlede ontpopte tot geschillen en tot de zoo beruchte heksenprocessen, waarvan vooral de 17e eeuw ons een zoo gruwelijk boek ontsluit.
De bekende historicus Habets zegt ons, dat men in onze oudste wetten tevergeefs zoekt naar eene strafbepaling tegen tooverij en hekserij. Het is bekend dat echter later (16e eeuw) de misdaad van hekserij als eene hoogst crimhieele zaak werd beschouwd, zoodat de zwaarste straf, die des vuurs, op de heksen werd toegepast.
We hebben hier de plaatsruimte niet, om over deze schepengerechten en over de halsgerechtorde lang uit te weiden, maar volgens Fr. Nettesheim (Kronijk der stad Roermond) werd „op 24 Sept. 1613 Trijntje van SITTARD, moeder van een twaalfjarig meisje uit ROERMOND, op het zeggen dezer laatste van tooverij beschuldigd en gevangen genomen. Zij maakte op de pijnbank in haren angst eenen zekeren „meester Jan” uit het naburige Ool bij Roermond, bekend als aanvoerder der toovenaars en toovenaressen, en behalve hem nog een menigte andere personen, welke men aanstonds gevangen nam. Meester Jan klaagde nog 41 vrouwen uit ROERMOND, SWALMEN, Wassenberg en Stralen als tooverkollen aan, welke ook in zijn ongelukkig lot deelden; 64 personen werden tot den brandstapel verwezen!! Het getal der te Roermond gerechten bedroeg volgens de verklaring van den schout Christoffel Brantz ongeveer 40. Op bevel van den magistraat werden dagelijks twee hunner „tot pulver verbrand”.
Ten slotte willen we nog aanhalen, dat gelukkigerwijze do naam „heks” in onze gewesten hoogst zelden meer gehoord wordt. Slechts nog eens als spot tegenover ’t een of ander besje (of als aanduiding van een vinnig meisje of vrouw. Red.) en als hoofdrol in de te Roermond zoo populair geworden Opéra Bouffe van Emile Seipgens, „Schinderhannes” genoemd. Wel heeft, om met Jos. Habets te spreken, ongeloof en vrijgeesterij in de laatste jaren bij velen de plaats ingenomen van ’t bijgeloof, en zoo wordt de eene kwaal door een andere nog ergere vervangen.
Een enkel spreekwoord is ook nog van de heksengeschiedenis in onze gewesten blijven hangen: Als ’t regent en de zon schijnt, slaat de duivel zijn wijf, of is ’t kermis in de hel. „Dai man kan hekse” voor: hij voert een werk spoedig uit, en ook: „Det is heksewerk” = moeilijk te verrichten.
Rrmd.
G. Kr.
|