SCHILDERKUNST.
MAASTRICHTSCH STEDELIJK MUSEUM
EEN JONGEREN GROEP.
× × × De drie beneden- en de drie boyenzaaltjes van het Sted. Museum zijn gevuld met ver over de honderd werkstukken van een negental beoefenaars der schilderkunst. Dat deze expositie blijkens het drukke bezoek eene belangstelling trekt, die de belangrijkheid ervan overtreft, mag zonder twijfel geweten worden aan den sterkeren weerslag, dien de moderne kunst meer dan de oudere picturale kunst op velen van het jongere publiek uitoefent.
Een voordeel van deze tentoonstelling is, dat ze niet zooals andere groeps-expositi[e]s de verdeeling der stukken genomen heeft naar de harmonie voor het oog en feitelijk daardoor allerlei werkwijzen hot-en-haar dooreenhangt, maar het oeuvre van elken inzender bijeenbrengt, zoodat men een beter overzicht van elks manier behoudt. En die manieren zijn, hoewel er éen groote gemeenschappelijke trek in zit: de na-oorlogsche, in details toch varieërend genoeg om een poging te rechtvaardigen, ze hier achtereenvolgens te karakteriseeren.
Paul Kromjong, thans in Den Haag, bepaalt zich zonder veel afwijking tot den staat van afwerking, die het schetsmatige van de voorstudies der oudere school nauwelijks te boven gaat, en vertoont in zijn „St. Nicolaaskerk te Amsterdam” een nogal zwaarmoedigen kijk op het bekende geval.
H. Schoonbrood, Amsterdam, blijkt gehecht aan een nogal zwartig coloriet, waaruit hij zich in zijn heel eenvoudig stilleven (kom, kruik en flesch) even losmaakt.
Jan Hul, Amsterdam, zwenkt tusschen de sombere tonaliteit. – waarvan zijn landschap no. 27 het meest typische staal is – en de meer opene, als in zijn Damrak (30). Zeer goed is zijn vrouwelijke rugakt, die mooi bovenwerk vertoont maar beneden de knie den indruk geeft van een minder geslaagde verkorting.
Math. Hul, Maastricht, heeft een vaste, weloverwogen manier, die in zijn stilleven met het starre van de vaasjes het stevigst zich uitspreekt. Men kan ’t er mee eens zijn of niet, hij heeft in elk geval stijl.
Hub. Levigne, Amsterdam, schijnt daarentegen nogal verward in zijne uitdrukking en de keus van zijne uitdrukkingsmiddelen. Blijkbaar is hij nog zoekende.
Justin van de Port, Maastricht, levert een amateurswerk, dat, sinds er geen eigenlijke factuur meer voor het „vak” gevergd wordt, gerust in de rij van het tegenwoordige „beroeps”-werk kan hangen.
Paul Windhausen, Ginneken, ziet het kasteel Canne als de illustratieve sproke uit een riddersage doch geeft aan den anderen kant in zijn vrouweportret de meest open realiteit.
Jef Scheffers, Maastricht, stelt het groote stuk „Christus en Magdalena”, waarmee hij verleden jaar de zilveren medalje in den wedstrijd om den prix de Rome behaalde, hier ten toon; het is in de zachte tinten der gedempte muurschildering gedaan, goed van lijn en compositie. Als om zich voor het ietwat academische hiervan te verontschuldigen, heeft hij er een spotstuk naast hangen, dat den veronderstelden smaak van het publiek ironiseert, al valt de opgeplakte horlogeschijf er lichtelijk buiten. Toch, alhoewel het stuk ’t eerst de aandacht van den afgeloozen bezoeker trekt door het opvallend-drukwoelige van de compositie – beter zegt men: de afwezigheid van compositie – zit er voor Scheffers’ kunstbroeders mede een lesje in: het bevat nl. details, zóo goed geschilderd, dat, als die zorgvuldigheid elders meer ware toegepast in plaats van sommiger quasi-geniale nonchalance, menig stuk ter tentoonstelling er heelwat bij gewonnen zou hebben.
P. Coenen, Maastricht, eindelijk is waarlijk niet de minste onder de broeders. Zijn stilleven met liguster, idem met banaan, en zijn kastanjebotten spreken prettig aan. Ook zijn Heide – met mooiere paarse bloeitinten dan enkele groenschaduwen op de vlakte – mag gezien worden.
Indien men ons vragen zou, wat te dezer tentoonstelling wel den levendigsten indruk in ons heeft achtergelaten, zouden we zeggen: meer dan eenig schilderij een grafisch werk van Jan Hul: „St. Jodocus de pelgrim”, een bijna-apostelkop, ’n kopergravure van ongemeene kwaliteiten, die zich met de beste 18 d’eeuwsche meten kan, wat techniek betreft, en het gemaniëreerde van den rococo-tijd achter zich laat door het stoere en oprechte van de visie.
Ten slotte een algemeene opmerking. Er zijn op deze tentoonstelling nogal eenige specimina van naaktstudie. Wat is de reden, dat tegenwoordig de schilders het naakt zoo okergeel nemen? Is het sympathie voor de Chineesche of Japansche huidskleur, of kent menig schilder de kunst niet meer van het treffen der blanke vleeschtinten? Het mooie van dit genre zit niet zoozeer in de vormgeving als wel in de zuivere stofuitdrukking, die eindelooze nuances vergt onder de speling van het licht. Wie deze zeer moeilijke kunst niet meester is, doet beter zich voor zijn anatomie-studiën van krijt of houtskool te bedienen.
|