LIMBURG, HET LAND VAN OUDE MONUMENTEN
[Afbeelding: P.A.S. Gasthuis te Neeritter. 1931.]
We komen hoe langer hoe meer tot de conclusie, dat het inderdaad een feit mag heeten, dat, hoe meer geïsoleerd een gehucht of dorp ligt, hoe minder zoo’n plaatsje aan historische onderzoeken wordt onderworpen. Dat het daarom zooveel te aangenamer en verrassend moet zijn voor iemand, die, deze afgelegen hoeken geregeld en grondig nagaande, er dan iets vindt, waarvan het bestaan nauwelijks bij den gewestgenoot bekend was zal voor ieder begrijpelijk zijn. Maar, wie gaat er dan ook iets nieuws of onbekends halen in een dorpje, als Neeritter, afgesloten als ’t ware van de wereld, vlak tegen de Belgisch-Limburgsche grenzen, een dorpje, zal men zeggen, welks bestaan alleen op de landkaart is bekend? En toch zullen we ook dezen vrager moeten teleurstellen, want ook hier vonden we o.m.a. weer een oud-historisch monument, voor een groot deel nog oorspronkelijk, en in herinnering brengend den tijd, dat Neeritter eens eene vrijheerlijkheid was. En dat wil toch heel wat zeggen. Er ligt o.m. in dit dorp ook nog eene zoogenaamde bannaal-molen, uit de 13e of 14e eeuw. Doch laten we thans een en ander zeggen over het „gasthuis”. Voor den doorsnee lezer beteekent een gasthuis een gebouw, waarin uitsluitend zieken verpleegd worden. Maar in de alleroudste tijden had het gasthuis meer dan een doel. Daar werden de zieken van het vrijdorp en desnoods de omgeving verzorgd, daar kregen de reizende pelgrims naar St. Lucia onderdak, daar werden oude, gebrekkige en ongevaarlijke vagabonden tijdelijk opgenomen, daar kregen de arme menschen en dito passanten in den kouden winter een bakje warme soep en een boterham, daar konden beter gesitueerde burgers oude en afgedragen of buiten gebruik gestelde kleeren en schoenen heen brengen, die dan eventueel aan arme en bedelende menschen voor henzelf of voor de kinderen werden verstrekt, enz. Zoo’n „gasthuis” was dus in breeden zin een gast-vrij huis. Op het marktpleintje in de Groote straat staat eene Communale pomp, die al oud, zeer oud is. Maar in de 13e eeuw werd op verzoek van de regenten van het „Gasthuis” aan deze pomp een drinknap door middel eener ketting bevestigd, opdat vreemde, dorstige menschen zich op warme zomerdagen daar met een frisschen dronk water zouden kunnen laven. Vóór dien tijd bevond zich op de plaats dezer gemeente-pomp een diepe bron, waaruit het water met allerhande vaatwerk werd geschept, welke waterbron later door een steenen verhooging werd omringd, waaraan de oude puthaak was bevestigd, terwijl nog weer later een houten kast er omheen werd getimmerd, om daarna in een steenen pomp te worden omgebouwd.
Naar dit „gasthuis” heet de straat nog steeds „Gasthuis-straat”. Het instituut had ook een kapel en een beneficie, en er werd mis gedaan ook voor de tijdelijk opgenomen christenen. Later is de kapel met toebehoor naar de parochiekerk overgebracht. Dit gasthuis had ook zijn vast inkomen, dat in de 16e eeuw, volgens de kerkelijke archieven van Neeritter, nog ruim twintig malder rogge bedroeg. Daarin staat tevens nog vermeld, dat „Het Gasthuis” en de „Tafel van den H. Geest” ieder jaar op St. Remigius-dag (te Neeritter „Sintermeis” genoemd) goederen, renten en erfpachten hadden te innen. Dat innen geschiedde of in de parochiekerk of in het instituut. Dat dit „gasthuis” zelfs eigendom in gronden bezat, vermeldt een kerkelijk register van ’t jaar 1451 op de volgende wijze, welke publicatie wel eens interessant kan zijn voor eventueel nog levende familie-afstammelingen.
„Dit es dat guet dat dat gasthuys van Neder-Yttre heeft dat men s’iaers den armen deilt, bescreven ghecleert ende verandert int jair onss here luysent vier hondert en ein en vyfftich op asselgoensdach (= Asch-Woensdag) overmits Heyn Guefkens, Jan van der Leymculen, Heyn Semmelkens, Jan van der Laeck, Jan Pelser, Jacob Kieker en Eman Tesch scepen tot Nederytter ende Goeswyn van der Heyden priester.
„In den yersten bij heynen huys van dar heyden (men ziet dat vaak familie-namen toen nog zonder hoofdletter werden geschreven) eyn buynre lantz luttel me off min, aen heynen lant vurs, op eyn syde ende op dander seyde aen den vaerwech. Dit lant hebben te pacht Johans Kynder in die schuer, des jairs voir j mald rog.
„Item eyn half bunre lantz aen Styners voegelerslant, metten eynen seyde aen heynen Semelkens kamp; dat lant heet te pacht heyn Semmelkens des jairs voir ij vaet rog en voir jnen chys dat dat lant gilt eynen Here van Kessenich.
„Item ij buenre lants opten pade van Kessenik geheyten den „Kruyskamp” reynende aen erff rutten maes dat die beghynen van eyck (= Aldeneyck) plach toe te hoeren en reynende aen den molenkamp; dat lant heeft te pacht...
„Item eynen kamp erffs geheyten der molenkamp haldende omtrent twee buynre, dezen kamp heet reyken van den Steynwege tot erffpacht, des jairs voir twie malder rogge, reynende aen die vuerige ij buynre ende met syden langs die straet.
„Item eyn halff buenreken erffs gelegen aen cloetz dale, mitten eynen eynde ende mitten andere syde aen erff johans van den eende; dit land heeft te pacht jacop van den eende, des jairs voir ij voet rogge en van den cijns of ander rechten dat dat lant gilt in noirtmans cyns. Ende auch is dat selve lant sculdich eyn tortse (= toorts) te halden ende dair te borren (= branden). Het woord „borren" wordt daar nog gebezigd voor „branden”.
„Item eyn stuxken erffs opt geystinge velt (=veld der gemeente Geystingen (Belg. Limburg)) dat wint heynken cherys (eene familie droeg daar nog lang den naam van Sjères als bijnaam) te halscheyt, dat lant gilt j alde gr. (1 alde groot = 2 stuiver) den priester van ’t jairgetyde Gerts Kerstjens ende synre huysvrouw ende i vleems (een vleems had toen een waarde van 3 oort en 1 duit) in Dirx Letmans guet.” –
Dat het beheer van „het Gasthuis” toen ook bovendien nog de deugd der chariteit beoefende, bewijst het feit, dat, zooals we lezen om en om het jaar 1440, jaarlijks de armen een aparte bedeeling kregen uit de opbrengsten of gasthuiseigendommen. Want in de week vóór Kerstmis werden den armen 20 vaten rogge voor ’t bakken van brood geschonken en op Aschwoensdag nog 2 malder rogge, verder op Witten Donderdag 3 malder, op Pinksteren-dag 2 malder, ’s Vrijdags vóór St. Jan 3 malder en ’s Vrijdags vóór Lichtmis-dag nog 3 malder rogge.
De heeren regenten van het „Gasthuis” wisten dus wel op welke tijdstippen van het jaar de nood het ergste neep. Geen wonder, dat de inwoners van Neeritter voor dit instituut en zijne vroede beheerders door alle eeuwen heen een grooten eerbied koesterden, en werkzaamheden bij eventueele reparaties, in den tuin of anderszins gaarne zonder betaling op zich namen.
„Het Gasthuis”, dat sedert jaren reeds als kapelanie dienst doet, werd vanaf zijn bestaan steeds gewit of wit gekrijt. Het er tegenover liggend huis, waarin jaren lang de oude koster der parochie-kerk woonde, behoorde aanvankelijk ook bij „Het Gasthuis”.
Om den grooten tuin, die zich eens uitstrekte tot aan de Itterbeek was in ouden tijd ook een witte muur getrokken, zoodat inwonende zieken „in die gasthuys-gaerde” ongestoord konden wandelen. Ofschoon het huis in latere jaren zoowel in- als uitwendig eene wijziging heeft ondergaan, bestaat toch nog de primitieve ingang door een poortje in den voormuur, die een klein daarachter liggend, met keien belegd pleintje afscheidt van de straat, en welke voormuur het Gasthuis verbindt met de er tegenover liggende hout- en steenkolen-hokjes en andere geriefelijkheids-vertrekjes. In verband met den hoogen ouderdom van dit „gasthuys” willen w[e] hieraan nog toevoegen, dat dit vrijdorp of vrije heerlijkheid Neeritter, die in de 11e en 12e eeuw nog de namen droeg van Ytterne en Neder-Ytter, Itera nova, enz., bovendien nog zeer oude gebouwen bezit, o.m a. twee voormalige patriciërshuizen, het huis van den ouden Scholtis, een bannaal- of armen-molen, enz., terwijl in 158[4] het dorp door eenen breeden wal werd omgeven ter verdediging, welke wallen nog om de plaats heenloopen.
Ten slotte valt er nog iets heel bijzonders te vermelden. Toen we met onzen vriend, den Heer Claessens de kom verlieten, om het oude kasteel der voormalige adellijke familie te Wilde te gaan bezichtigen, hield ik, even voorbij den bronzen kegelvormigen grenspaal van 1843, mijn vriend staande met de woorden: „laten we hier onze schreden langzaam vervolgen, want hier wandelen we over de baan, waar vóór bijna vijf eeuwen (1447) de groote Bisschop van Luik, Johan van Heinsberg, in gezelschap zijner zuster, de hooge vrouwe en abdis van Thorn, Jacoba van Heinsburg, met den adellijken landheer Johan de Wilde, hunne voetstappen richtten naar het oude kasteel, alwaar zij gezamenlijk het ontstane geschil over de grensscheidingen der verschillende omliggende dorpen definitief vaststelden”.
De geleerde archivaris, wijlen Jos. Habats schrijft over dit instituut het volgende in zijn „Bisdom van Roermond”: Er bestonden eertijds in onze parochiën twee soorten van armen: de huis-armen en de H. Geest-armen. De huis-armen waren leden en medeburgers der gemeente, die hunnen leeftocht van de gemeente ontvingen. Hunne goederen werden beheerd gelijk die der Kerk, en hunne verzorgers noemde men arm-meesters (van daar nog steeds in Limb. op eenige plaatsen de benamingen „Erme- en Kirkmeisters” voor bestuurderen der Armen en Kerken). (Kr.) — De H. Geest-armen waren de overige nooddruftige lieden in ’t algemeen en werden op vele plaatsen van de huis-armen onderscheiden, doordien zij van elders komende geen deel uitmaakten van de burgerlijke gemeente. Tot die soort van lieden behoorden de vreemdelingen, de reizigers, de vondelingen, de on-vrijen, enz. Deze mochten geen aanspraak maken op den gewonen onderstand, die rechtens aan de behoeftige inwoners alleen behoorde. Om die lieden te voeden en te herbergen had men langs de groote wegen (Neeritter lag ook aan de groote heirbaan (Kr.)) en bij de aloude parochiekerken, woningen opgericht, welke men gasthuizen noemde. Deze instellingen waren zeer verschillend van oorsprong. Eenige waren opgericht door de kerken of kloosters, andere door de gemeentebesturen en anderen wederom door den vromen godsdienstzin van bijzondere personen. Zij werden volgens de beschikking der stichters beheerd en moesten volgens het Concilie van Trente alle drie jaren van rentmeester veranderen, en onderdanig blijven aan het bisschoppelijk gezag. In ons bisdom vond men in de vorige eeuwen een aantal der dergelijke gasthuizen. Wij noemen hier alleen de hospitia van Maastricht, Venlo, Wessem, Neeritter, Gulpen, Gasthuis onder Bemelen, Scheulder, Meerssen, Valkenburg, Brunssum, terwijl er hier en daar nog meer lagen. Deze stichtingen werden bestuurd door den gasthuismeester, die het huis bewoonde en de gasten moest verzorgen. Aan elk gasthuis was eene kapel of bidplaats verbonden, meermalen toegewijd aan den H. Nicolaas, patroon der reizenden en met een beneficie begiftigd. – Op de meeste plaatsen zijn echter die gasthuizen verdwenen, weshalve we dit oude huis nog wenschten vast te leggen.
GERH. KR.
|