Limburgsch Dagblad/Jaargang 21/Nummer 259/De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 5 november 1938
Titel De kerstening van Nederland. Het werk van St. Willibrord en de politiek van Pepijn van Herstal.
Krant Limburgsch Dagblad
Jg, nr 21, 259
Editie, pg [Dag], tweede blad, [1]
Opmerkingen Dagobert III vermeld als Dagoberd, Aldeneik als Aldeneyck
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

DE KERSTENING VAN NEDERLAND

HET WERK VAN ST. WILLIBRORD EN DE POLITIEK VAN PEPIJN VAN HERSTAL

II (Slot).

**

      Een lezer maakt ons de opmerking, dat de rij der Maastrichtsche bisschoppen niet werd besloten door Sint Lambertus,, die in 708 werd vermoord, maar door St. Hubertus, die in 722 zijn bisschopszetel naar Luik overbracht.
      De opmerking is juist met dien verstande, dat St. Hubert veeleer de eerste bisschop van Luik dan de laatste van Maastricht verdient te worden genoemd.
      Maar aangezien de feiten vaststaan, heeft het meeningsverschil niet veel te beduiden.
      Het zij ons daarom vergund aanstonds over te gaan tot een korte levensschets van St. Willibrord, den eersten geloofsverkondiger in ons land ten Noorden van Waal en Rijn.
      In Northumberland geboren in het jaar 657, verloor de knaap reeds op zesjarigen leeftijd zijn moeder en werd door zijn vader, den strijdbaren Angelsaks Wilgis, meegenomen naar de abdij van Ripon in de Yorkvallei, waar zij beide hun intrek namen.
      Op 22-jarigen leeftijd vertrok de jonge Willibrord naar de destijds reeds beroemde abdij van Rathmelgisi in Ierland, waar hij na den gebruikelijken proeftijd werd opgenomen in de glorieuze Orde van St. Benedictus.
      Wie „les moines d’Occident” van Graaf de Montalembert heeft gelezen, zal zich herinneren, welke ontsterfelijke verdiensten voor Kerk en Staat de zwarte monnikken zich hebben verworven door hun onvermoeiden arbeid met hoofd en hand.
      Zij waren niet alleen onversaagde geloofspredikers in het heidensch deel van Europa, maar tevens volhardende ontginners van heide en moerasland en bovenal stoere werkers op het gebied van wetenschap en karaktervorming.
      Toen St. Willibrord in 690 met elf zijner ordensgenooten de Noordzee overstak om den arbeid in ’s Heeren wijngaard te beginnen, was het Zuiden van ons land, waar de katholieke Franken heerschten, reeds goeddeels voor Christus gewonnen.
      Maar de Noordelijke helft was eerst het vorig jaar voor de geloofsprediking ontsloten.
      Immers in 689 versloeg de hofmeier van koning Dagoberd, de bekende Pepijn van Herstal, den Frieschen hoofdman „koning” Radboud, die gedwongen werd de opperheerschappij van de Merovingers te erkennen en zijn gebied voor de verkondiging van het H. Evangelie open te stellen.
      Zoodoende was de komst van de missionarissen terdege voorbereid. Zij wisten vooraf, dat de almachtige hofmeiër hun gaarne welkom zou heeten als.... medehelpers bij de uitbreiding van het Frankenrijk.
      Maar dit baatzuchtig oogmerk lag allerminst in de bedoeling van St. Willibrord, die niet was gekomen om de heerschzucht van ’s konings majordomus te bevredigen maar om het Godsrijk in de harten der heidenen te vestigen.
      Derhalve reisde hij rechtstreeks naar Rome, ten einde van den Paus de volmacht te vragen om in zijn naam den Hollanders en Friezen het geloof in Christus en Diens Kruis te gaan prediken.
      Die volmacht kon de Paus te eerder geven, daar het bisdom van Maastricht zich wel over het land van Luik en Brabant uitstrekte, maar niet tot over de groote rivieren reikte, waar het heidendom nog oppermachtig heerschte.
      De voorstelling als zou St. Lambertus den heiligen Willibrord hebben uitgezonden om Holland en Friesland te bekeeren, is dus in strijd met de historische gegevens: en wij vertrouwen dat zij niet in bedd zal worden gebracht.

* * *

      Het ligt niet in onze bedoeling om St. Willibrord te volgen op zijn veelvuldige reizen door Holland, noch om te verhalen van zijn vergeefsche pogingen tot bekeering van den stuggen Fries Radboud.
      Schieland, Rijnland en Kennemerland werden herhaaldelijk door hem bezocht en op menige plek leeft de herinnering aan zijn heilvolle komst nog voort in de volksoverlevering.
      Maar voor onze lezers is zijn optreden in het Zuiden belangrijker. Het spreekt vanzelf dat hij in deze streken eerst aan den geloofsarbeid kon tijgen in overleg met den „Ordinarius” van het diocees Maastricht.
      Dat deze hem zijn medewerking niet weigerde, blijkt uit St. Willibrord’s tochten door Brabant en Limburg en vooral uit de stichting der eerste abdijen in deze gewesten: Susteren en Aldeneyck.
      Overigens was hij zijn propaganda voor het kloosterleven reeds begonnen in het bisdom Trier, waar prinses Armina, dochter van koning Dagobert en zelf abdisse van een vrouwenconvent hem haar „villa” (hoeve) te Echternach schonk om er een abdij te stichten.
      Dit geschiedde in 698 door een schenkingsoorkonde, die ons bewaard is gebleven. Acht jaar later zien wij hoe deze koninklijke gift wordt vervolledigd door Pepijn van Herstal, die een breede strook dalgrond ter beschikking van het nieuwgestichte klooster stelde onder voorwaarde, dat de abt steeds trouw zou blijven aan de erfgenamen van den milden gever.
      Het is duidelijk, dat deze vrijgevigheid van den hofmeier een politieken en baatzuchtigen bijsmaak had.
      Immers, vooreerst was het in strijd met het rechtsbegrip een belofte van trouw te vorderen niet aan den wettigen koning maar aan diens majordomus en zijn nageslacht!
      En ten tweede viel het te voorzien, dat deze vordering na Pepijn’s dood aanleiding zou geven tot de neteligste conflicten.
      Want het is helaas een historisch feit, dat deze beschermer van het Christendom, deze weldoener van kerken en kloosters jarenlang in bigamie heeft geleefd.
      Dat hij hiermede een heidensche traditie der Frankenvorsten volgde, kan den Christen hoogwaardigheidsbekleeder onmogelijk tot verontschuldiging dienen.
      Zoowel de doorloopende aanwezigheid van de mooie Alphaïs aan het hof te Herstal, als de kennelijke voorkeur die Pepijn aan den dag legde ten gunste van haar zoon Karel, met voorbijgaan van zijn wettigen telg Grimoald, was een blijvende ergernis voor het Christen volk en bovenal voor den heiligen bisschop Lambertus.
      Of diens moord in 708 al dan niet verband houdt met het immoreele leven van den Rijksbeheerder, valt niet met zekerheid af te leiden uit de documenten, waarover wij heden te dage beschikken. Trouwens wanneer Pepijn zijdelings de hand heeft gehad in dit misdrijf, dan zal hij wel zoo verstandig zijn geweest om alle sporen van zijn medeplichtigheid uit te wisschen.
      Hoe dit ook zij, de droeve historie van dit vorstelijk schandaal bewijst eens te meer, dat de Kerk Gods alle eeuwen door een dubbelen strijd te voeren heeft gehad, zoowel tegen de ongeloovigen, die haar zending miskenden als tegen de geloovigen, die haar zedenleer overtraden.

* * *

      Een der meest interessante bijzonderheden uit het leven van St. Willibrord is de stichting van de abdij te Susteren.
      Hoewel het niet onmogelijk is, dat het klooster reeds eerder is ontstaan, pleit toch niets tegen de oude overlevering, die den Britschen monnik als stichter aanwijst.
      Immers uit de schenkingsoorkonde van 2 Maart 714 blijkt wel, dat te Susteren reeds een klooster bestond, toegewijd aan den Zaligmaker en de Apostelen, maar niet, wanneer en door wie de kloostergemeenschap is begonnen.
      Doch wèl valt uit de opdracht der geschonken goederen „aan den Apostolischen Vader Willebrordüs” af te leiden, dat hij, die destijds reeds 24 jaar in ons land vertoefde, van den beginne de geestelijke leider der kloosterlingen is geweest.
      Een merkwaardige bijzonderheid van deze oorkonde is, dat zij door Pepijn’s ega Plechtrudis is onderteekend namens haar zieken echtgenoot, en dat de abdij te Susteren onder toezicht werd gesteld van Pepijn en diens wettige erfgenamen, met uitsluiting van Karel Martel....
      Hoe de broedertwist, die aanstonds na den dood van den ouden hofmeier in 715 oplaaide, heel het Rijk in vuur en vlam zette, hoe de Friezen haastig van de geboden gelegenheid gebruik maakten om het nieuwe bisdom Utrecht (696) verwoestend en plunderend binnen te rukken, en hoe zij twee jaar later door den zegevierenden Karel Martel werden verslagen, dit alles zal men zich wellicht uit de vaderlandsche geschiedenis herinneren.
      Tot besluit van dit verhaal volsta, dat de eerste bisschop van Utrecht zijn laatste levensjaren te Echternach heeft doorgebracht, waar hij in den gezegenden ouderdom van 82 jaar is overleden na een bijna vijftigjarig apostolaat.
      Hoe men zich thans hier te lande gereed maakt zijn nagedachtenis luisterrijk te vieren, zullen wij de volgende week nader uiteen zetten.