De aanzienlijksten in het rijk van Lotharingen zagen hun stoutste verwachtingen vervuld toen aan hun hoofd weer een zelfstandig vorst was geplaatst. Zij waren overigens eraan gewend de lakens uit te deelen en zij hoopten dit natuurlijk veel eer te kunnen doen onder een onervaren gebieder van een klein statencomplex, dan onder een beproefden, onverschrokken keizer, die over een heel wat uitgebreider macht beschikken kon. De Noormannen herhaalden daarenboven nog steeds hun invallen en zoo blijkt aldra dat koning Zwentibold’s taak volstrekt geen sinecure zou beteekenen.
Daarbij kwam nog iets anders. In Frankrijk deed Karel de Dikke in 887 afstand van den troon, naar welken naast Karel den Eenvoudige ook Odo of Eudes, graaf van Parijs, dong. Odo was ostentatief tegenwoordig bij de zalving van Zwentibold te Worms en dientengevolge liepen vele aanhangers van Karel over, niet naar de partij van Odo, doch naar Zwentibold zelf; en onder dezen komen bizonder in aanmerking graaf Boudewijn van Vlaanderen en Raginer met den langen hals, graaf van Henegouwe.
Keizer Arnulf had zich bij de aanstelling van een eigen koning in Lotharingen laten leiden door de gedachte om aldus onder anderen ook den roof en de geweldenarijen tegen te gaan, die de voorname edelen tegenover kerken en kloosters bedreven. Kalm overleg en rijp beraad alleen konden daarin verandering brengen. Zwentibold’s hartstochtelijke natuur sloeg daarop geen acht en aldus werd zijn regeering allesbehalve dat wat zijn vader Arnulf er van had verwacht. Eerst kreeg hij het aan den stok met de graven Stephanus, Odacar, Gerard en Matfried, die de bezittingen van het bisdom Toul verwoest en zich onder voorwendsel van voogdij, verschillende kloosters als eigen erfgoed hadden toegeëigend.
In 897 ontnam hij hun alle ambten en waardigheden die zij van keizer Arnulf hadden verkregen, maar de heeren sloegen daarop geen acht, zij lieten zich niet ontzetten door een gezag dat hen niet bereiken kon.
Een geschil van nog ernstiger aard zou weldra volgen. Graaf Raginer van Henegouwe had zich, kort nadat Zwentibold aan het bewind kwam, door dezen in het bezit laten stellen van ’t stift van S. Servaas te Maastricht, hetwelk Arnulf in 889 aan ’t bisdom Trier geschonken had. ’s Konings voornaamste raadsman geworden had hij dezen onder verzwijging van den waren staat van zaken, tot die schenking weten over te halen.
Nauwelijks echter was de koning tot het besef gekomen, dat de looze raadsman hem had misleid of hij bande hem van zijn hof, ontnam hem alle waardigheden en de goederen, die hij in Lotharingen bezat, en gelastte hem binnen veertien dagen het koninkrijk te verlaten.
Niet lang daarna, in Mei 898, riep Zwentibold een landdag te Aken bijeen en op S. Servatiusdag vaardigde hij er twee diplomen uit.
In het eerste getuigt hij dat Raginer hem misleid heeft door te verklaren, dat aartsbisschop Rathbod van Trier en de kapittelbroeders te Maastricht met het tijdelijk verleenen der abbatiale waardigheid en rechten aan hem, Raginer, instemden, dat die verklaring onwaar is gebleken en dat hij Rathbod, op den landdag aanwezig, in zijne rechten herstelt en deze andermaal aan den aartsbisschoppelijken stoel van Trier verbindt.
In het tweede zegt de koning dat Rathbod een klacht bij hem heeft ingebracht tegen Raginer. In 896 had de aartsbisschop gezanten naar Nijmegen gezonden, waar de koning toen verbleef, maar Raginer had hen onderweg opgelicht en hen in de abdij van S. Servaas gedwongen de usurpatie goed te keuren. Aldus was de koning misleid en had hij het onrecht goedgekeurd; thans echter beter ingelicht, herstelt hij Rathbod in zijn volle rechten.
Niettegenstaande dat alles bleef Raginer in het land. Vergezeld van graaf Odacar en andere ontevredenen, verschanste hij zich in de veste Durfos, het huidige Doeveren in Noord-Brabant of volgens anderen Dordrecht. Zwentibold belegerde die moerasveste, doch te vergeefs. Raginer vluchtte dan naar Karel den Eenvoudige, die na graaf Odo’s dood in Januari 898 zelfs door zijn vroegere tegenstanders als koning van Frankrijk gehuldigd was en overreedde dezen om aan het hoofd van een sterk leger Lotharingen binnen te vallen.
Vóór dat Zwentibold bij Vlaardingen een leger kon verzamelen, was koning Karel reeds tot Nijmegen doorgedrongen. Tot een veldslag kwam het niet; afgevaardigden van beide legers troffen een vergelijk en de Fransche koning ontruimde het land.
De keizer, die evenzeer gedrukt ging onder het onbesuisde optreden van zijn zoon als onder de brutale aanmatiging der Lotharingsche edelen voelde zijn krachten door een sleepende ziekte ondermijnd en was dus niet in staat om persoonlijk tusschen beide te komen. In het begin van 899 bracht hij echter een bijeenkomst tot stand te S. Goar, waaraan deelnamen Zwentibold zelf met eemgen zijner rijksgrooten, afgevaardigden des keizers en van den koning van Frankrijk.
Ee resultaat van die bijeenkomst is niet bekend. Zwentibold toog kort daarna weerom met een leger naar Durfos waar Raginer en Odacar verbleven. Toen zijn onstuimige aanvallen tegen de veste niet het gewenschte gevolg hadden, beval Zwentibold den bisschoppen de oproerige graven in den kerkelijken ban te slaan, doch ondanks alle bedreigingen bleven de bisschoppen weigeren. Over dit verzet in woede ontstoken zou de koning aartsbisschop Rathbod zelfs met zijn stok een slag op het hoofd hebben toegebracht.
Het beleg, tot niets leidend, werd opgeheven en het leger ontbonden.
Nog in hetzelfde jaar daagden weer de Noormannen op en maakten de Maasoevers onveilig en tot overmaat van tegenslag kwam het treurig bericht dat keizer Arnulf den 29 November 899 overleden was.
Dat overlijden ontnam Zwentibold zijn beschermheer en moedigde tevens zijn tegenstanders aan. Arnulf’s wettige zoon Lodewijk, nauwelijks zeven jaar oud en daarom „het kind” bijgenaamd, werd zijn opvolger in Duitschland en hem boden de edelen ook den troon van Lotharingen aan.
Zijn voogden en raadslieden namen dat aanbod aan en verschenen weldra met een geweldig leger in het land. Te Thionville werd Lodewijk als koning door de rijksgrooten gehuldigd, die aldus aan Zwentibold verzaakten; deze echter wilde zijn rechten niet prijs geven en besloot die met het zwaard te handhaven.
Hij wachtte den vijand af in zijn palts, te Born. Aan het hoofd van Lodewijk’s leger stonden de bekende graven Stephanus, Gerard en Matfried. Zwentibold leverde hun slag tusschen Susteren en de Maas; hij verloor den 13 Augustus 900 dien slag en het leven en werd in de abdijkerk te Susteren, die hij met de abdij na de verwoesting door de Noormannen in alle pracht weer had doen opbouwen, begraven.
In de beste jaren zijns levens werd koning Zwentibold van het wereldtooneel geroepen voor den boogsten Rechter. Bij verreweg het grootste gedeelte zijner onderdanen had hij zich in het korte bestek zijner weinige regeeringsjaren achting en genegenheid verworven: Tegen de geweldenarijen der grooten had hij zijn volk in bescherming genomen en de schrikkelijke verwoestingen door de Noormannen aangericht had hij zooveel mogelijk weer hersteld. De aanzienlijken des lands daarentegen die tegen hem in opstand kwamen slingerden hem grove verwijten naar het hoofd, alleen reeds om hun ontrouw goed te kunnen praten. Karel de Eenvoudige en Lodewijk het Kind namen die beschuldigingen gaarne over om aldus bun pretenties op het Lotharingsche rijk te kunnen wettigen.
Geen wonder dus, dat tal van die verwijten vereeuwigd werden in de kronieken van dien tijd. Zoo beschuldigen hem de Annalen van Fulda, kerkelijke goederen te hebben verkwanseld — een verwijt dat weinig vertrouwen schijnt te verdienen als men bedenkt hoe hij is opgetreden tegen zijn raadsman Raginer, die hem aangaande de abdij van S. Servaas deerlijk had misleid. En dienzelfden aartsbisschop Rathbod van Trier, wien hij die abdij terugschonk, zou hij volgens die Annalen een slag op het hoofd hebben toegediend toen hij hem niet ter wille was om zijn vijanden in den ban te doen.
De annalen van Trier beschuldigen hem van roof en tyrannie tegen de groote heeren – maar was dit niet veeleer een rechtmatige straf voor hun rooversbedrijf tegenover de geestelijke instellingen en hun gewelddadig verdrukken der onderzaten? — beschuldigen hem de landszaken te hebben bedisseld met vrouwen en avonturiers.
Wat er van zij van die verwijten feit is dat het volk hem als een heilige beschouwde; dat zijn onderdanen in de omgeving Van Born en hun nakomelingen hem vereerden tot op onzen tijd als hun grootsten weldoener en dat zijn tijdgenoot, bisschop Franco van Luik of een zijner opvolgers, die in de buurt leefde en derhalve als wel ingelicht getuige van ’s konings doen en laten, mag worden beschouwd, er niet tegen opzag een zekere openbare vereering van den overleden vorst toe te staan.
Naar de geschiedkundigen berichten had Zwentibold tot gemalin Oda, dochter van Otto, vorst van Frankenland; de constante overlevering echter heeft haar steeds een anderen naam gegeven en eeuwen door werd onder de hoogmis in de dorpen, die deel hebben in de schenking der Graetheide, gebeden voor de rust der ziel van koning Sanderbout en van zijn huisvrouw Sophia.
Drie jeugdige kinderen liet hij na. De H. Amelberga die met wijze hand den kromstaf voerde in de abdij te Susteren nam de weezen onder hare hoede en voedde haar op in diepe godsvrucht. Relindis, niet tevreden met den gewonen kloosterregel der abdij, zocht een strengere levenswijze en sloot zich als recluse op te Flemalle bij Luik. Benedicta en Cecilia werden Amelberga’s opvolgsters als abdis en verwierven zich door hun godvruchtig leven den roemt opgenomen te worden in de glorievolle rij der heilige Maagden.
|