Longinus over de Verhevenheid/I. Hoofdstuk

[ 13 ]
 

LONGINUS
OVER DE
VERHEVENHEID.

 

 

I. HOOFDSTUK.

Over de onvolkomenheid van het werk van Cecilius over het Verhevene en de redenen dezer onvolkomenheid.

 

Gij herinnert u, mijn waardste Terentiaan‚ dat wij, te zamen het geschrift door Cecilius[1] over de Verhevenheid opgesteld, met aandacht lezende, beiden van oordeel waren, dat hetzelve [ 14 ]naar de grootheid des onderwerps schraal en onbeduidend is, en, de gewigtigste zaken slechts even aanroerende, den lezeren weinig nuts kan aanbrengen; iets, naar ’t welk een schrijver bovenal behoort te streven. Bovendien merkten wij op, dat Cecilius slechts ten deele voldaan heeft aan die vereischten, welke in iedere verhandeling over eenige kunst moeten plaats hebben. Immers behoort daartoe, vooreerst, dat men het onderwerp naar eisch verklare; ten andere, dat men de middelen aanwijze, door welke men zich eene kunst kan eigen maken; welk laatste, schoon het tweede in rang, nogtans als het eerste in belangrijkheid beschouwd moet worden. Nu tracht Cecilius ons, als onkundigen, den aard van het verhevene wel door eene menigte van voorbeelden te doen kennen; dan de aanwijzing der middelen, door welke wij onzen geest tot eenigen trap van verhevenheid kunnen opvoeren, heeft hij (om welke reden is mij onbekend) als noodeloos voorbijgegaan. Maar misschien is deze schrijver minder te berispen om het gebrekkige van zijn werk, dan om de onderneming zelve en zijnen betoonden ijver te prijzen[2]. — Door u aangespoord, om ten uwen gevalle ook [ 15 ]iets over de Verhevenheid in het licht te geven, lust het ons te beproeven, of wij misschien iets mogten opgemerkt hebben, ’t welk voor staatkundige en geregtelijke redenaars van nut kon wezen. Gij, mijn vriend! zult mij, gelijk uwe geaardheid medebrengt en uw pligt vordert, over elk gedeelte van dit werk uw oordeel zonder eenige verbloeming melden. Want te regt verklaarde een wijze onze gelijkheid aan de Goden daarin te bestaan: dat wij weldadigheid oefenen en der waarheid hulde doen[3]. Daar ik tot u, mijn waardste, schrijve, die geen vreemdeling zijt in de wetenschappen, mag ik mij schier ontslagen achten van de verpligting, om vooraf met vele woorden te verklaren, dat het verhevene datgene is, ’t welk in redevoeringen uitmunt en naast aan de volmaaktheid komt; en dat de voornaamste dichters en redenaars zich eeniglijk hierdoor den eersten rang verworven en hunnen roem onsterfelijk gemaakt hebben. Het verhevene namelijk strekt niet zoo zeer, om de toehoorders te overreden; maar, dat meer is, het brengt hen [ 16 ]in verrukking en voer: hen als ’t ware buiten zich zelven; en de werking van het verwonderenswaardige en verbazing wekkende is overal veel sterker dan van hetgeen tot overreding en vermaak is ingerigt. Meestal toch staat de werking van het laatste in onze eigene magt; dan het verhevene, met een onwederstaanbaar geweld werkende, maakt den toehoorder geheel aan zich onderworpen. De schranderheid der uitvinding en wijze schikking der zaken worden niet uit eene of twee plaatsen, maar uit den geheelen zamenhang der rede ter naauwernood voor ons zigtbaar; terwijl integendeel het verhevene, op zijnen tijd aangebragt, gelijk een bliksemstraal alles ter nedewerpt en op eens de gansche vereenigde kracht des redenaars vertoont. — Doch dit en ’t geen ik verder van dien aard zou kunnen bijbrengen, is u, mijn waardste Terentiaan, door eene langdurige oefening zoo wel bekend, dat gij het aan anderen zoudt kunnen ontvouwen.


  1. Deze Cecilius was een leeraar in de redekunst, geboortig van Calacta in Sicilie, die omtrent het begin onzer jaartellinge gebloeid en te Rome met lof in de welsprekendheid onderwezen heeft. Hij heeft, behalve het werk over de Verhevenheid hier vermeld, verscheidene schriften opgesteld; doch van welke allen schier niets dan de titel bekend is. — Zie dezelve opgenoemd in eene aant. van Toup op Longin. p. 153—155.
  2. Cecilius namelijk schijnt, volgens de aanmerking van Toup, het eerst over de verhevenheid geschreven te hebben.
  3. Pythagoras, naar de getuigenis van Elianus. Zie zijne variae Histor. L. XII. C. 59, waar men het volgende leest: „Pythagoras heeft gezegd, dat waarheid te spreken en weldadigheid te oefenen de twee schoonste geschenken zijn, den menschen door de Goden medegedeeld, en hij heeft er bijgevoegd, dat het een en ander overeenkomst heeft met het bedrijf der Goden.”