FRAGMENTEN VAN LOUKIOS OF DE EZEL Vermoedelijk geschreven door Lucianus


ONTMOETING MET PALAISTRA (§1-5) I. (1) Ik ging eens naar Thessalië; daar had ik via mijn vader een handelscontract met een lokale man; een paard droeg mij en de bagage en een bediende begeleidde. Dus wij gingen voort over de voorliggende weg; en op één of andere manier gingen toevallig ook anderen naar de (4) stad Hupata van Thessalië, omdat zij daar vandaan kwamen; en wij deelden het zout, en terwijl wij zo de moeilijke weg vervulden, waren wij reeds dicht bij de stad, en ik vroeg de Thessaliërs of zij een man kenden wonend in Hupata, met de naam Hipparchos. Ik droeg een brief voor hem van thuis, zodat ik een verblijfplaats had bij hem. Zij zeiden dat (8) zij Hipparchos kenden en waar hij woonde in de stad en dat hij genoeg geld had en dat hij enkel één dienares onderhield en zijn vrouw; want hij is heel erg verschrikkelijk gesteld op zijn geld. Toen wij dicht bij de stad waren gekomen, was er een zekere tuin en daarbinnen een leefbaar huisje, waar Hipparchos woonde.

II. (1) Dus zij die mij hadden begroet gingen weg, dus ik klopte nadat ik verder was gelopen op de deur, en langzaam en traag, antwoordde, nadat zij de klop op de deur had gehoord, dus een vrouw, en daarna kwam zij naar buiten. Ik vroeg of Hipparchos thuis was. (4) “Hij is binnen,” zei ze; “maar wie en wat willende vraag je dat?” – “Een brief kom ik brengen voor hem van de sofist Dekrianos van Patrai.” – “Wacht hier op mij,” zei ze en nadat ze de deur had gesloten ging ze weer naar binnen; en toen ze weer naar buiten was gekomen zei ze mij binnen te komen. En ik, toen ik naar binnen was gekomen, begroette hem en (8) overhandigde de brief. Hij was toevallig net bij het begin van zijn maaltijd en lag neer op een malle bank en een vrouw zat dicht bij hem, en er stond een lege tafel. En toen hij de brief had gelezen, zei hij, “Maar, mijn vriend en de meest voortreffelijke van de Grieken, Dekrianos, doet er goed aan (12) mij onverschrokken zijn makker te sturen; je ziet mijn huis, Loukios, dat het klein is, maar welwillend de bewoners te bevatten; jij zelf zult het huis groot maken terwijl je er verblijft, de ellende verdragend,” – en hij riep het slavinnetje – “Palaistra, geef hem de aangrenzende slaapkamer en neem het mee als hij enige bagage heeft, stuur (16) hem daarna naar het badhuis; hij heeft een niet middelmatige reis ondergaan.”

III. (1) Nadat hij dit gezegd had tegen het slavinnetje, leidde Palaistra mij en ze liet me een allermooist kamertje zien; ze zei, “Ga jij slapen op deze bank, en ik zal aan jouw eigen slaaf een veldbedje ter beschikking stellen en een hoofdkussen erop leggen.” (4) Toen zij dat gezegd had gingen wij weg om ons te wassen nadat we haar de prijs van het graan voor het paard hadden gegeven; en zij droeg alle meegenomen dingen naar binnen en zette ze neer. Dus nadat we ons hadden gewassen gingen wij toen we teruggekeerd waren rechtstreeks terug naar binnen, en nadat Hipparchos mij ontvangen had zei hij me met hem aan te liggen. De maaltijd was niet zeer eenvoudig; (8) de wijn was aangenaam en oud. Nadat wij de maaltijd gehouden hadden, was er wijn en een gesprek zoals bij een gastmaaltijd, en zo gingen wij slapen, nadat we de avond aan de drank hadden gegeven. De volgende dag vroeg Hipparchos mij, wat nu mijn weg zou zijn en of ik gedurende al die dagen bij hem zou blijven. Ik zei, “Ik vertrek naar Larissa, het (12) schijnt dat ik hier drie of vijf dagen zal doorbrengen.”

IV. (1) Maar dit was een voorwendsel. Ik verlangde zeer terwijl ik daar bleef iets uit te vinden over de vrouw die kon toveren en om iets ongelofelijks te aanschouwen, ofwel een vliegende mens ofwel één die in een steen veranderde. En mijzelf gevend aan het verlangen naar dat schouwspel, (4) ging ik rond de stad; onwetend van het begin van het onderzoek, inspecteerde ik evenwel de stad; en daardoor zag ik een nog jonge vrouw die voortging, rijk, voor zover ik kon afleiden uit haar weg; want ze had een mantel vol bloemen en zeer veel slaven en buitengewoon veel goud. Toen ik dichterbij kwam, sprak de vrouw mij aan en ik antwoordde ook aan haar (8) en zij zei; “Ik ben Abroia, als je hebt gehoord dat ik enigszins bevriend ben met jouw moeder, en ik hou van jullie die uit haar geboren zijn alsof ik jullie zelf gebaard had; dus waarom logeer je niet bij mij, o kind?” Ik ze, “Veel dank, maar ik verafschuw het terwijl ik een bevriende man niets verwijt (12) vervolgens toch zijn huis te ontvluchten; maar in mijn gedachten, liefste, logeer ik bij jou.” Ze zei, “Waar logeer je dan?” – “Bij Hipparchos” – “Die gierige?” zei ze; (16) “Het is volstrekt onterecht,” zei ik, “moeder, dat jij dat zegt. Schitterend en royaal was hij naar mij toe, zodat iemand zelfs de luxe zou kunnen beklagen!” En zij, nadat ze had geglimlacht en mij bij haar hand had gepakt, leidde me wat verder weg en zei tegen mij, “Wees me op je hoede,” zei ze, “voor de vrouw van Hipparchos met haar listen; want ze is een (20) verschrikkelijke tovenares en wellustig en zij laat haar oog gaan over alle jongemannen; en als iemand niet op haar let, straft zij hem met haar kunsten, en zij heeft velen veranderd in dieren, en hen ten slotte te gronde gericht; en jij bent jong, kind, en mooi, zodat je direct in de smaak zult vallen bij de vrouw, en een vreemdeling, een zaak van geringe betekenis.”

V. (1) En ik, vernemende dat datgene waarnaar ik al een tijdje zocht rustig bij mij thuis zat, lette niet langer op haar. Toen ik was vrijgelaten, ging ik naar huis, op de weg tegen mezelf pratend; “Kom op, jij die zegt dat je verlangt naar een wonderbaarlijk (4) schouwspel, maak jezelf wakker en vind een slimme manier, waarmee je die dingen bewerkstelligt waarnaar je verlangt, en kleed je alvast uit bij die dienares Palaistra – want bij die vrouw van die geliefde vreemdeling moet je een eind vandaan blijven – en terwijl je je rondwentelt op haar en oefent en haar omarmt, weet je heel goed dat je zeer makkelijk [dingen] te weten komt; want slaven weten (8) zowel goede als slechte dingen.” En terwijl ik dit tegen mezelf zei ging ik naar huis. Dus Hipparchos trof ik niet aan in het huis en ook niet zijn vrouw, maar Palaistra zat bij de haard terwijl ze onze maaltijd bereidde.



METAMORFOSE (§12-15) XII. (1) Niet veel dagen later berichtte Palaistra aan mij dat haar meesteres een vogel zou worden om naar haar geliefde te vliegen. En ik zei, “Nu is het moment, Palaistra, waarop jij je smekeling kunt doen ophouden met zijn langdurig verlangen.” – “Wees gerust,” zei ze. En toen het avond was, leidde ze mij met zich mee naar de deur van het kamertje, waar zij sliepen, en zei mij naar een klein gat in de deur te gaan om te kijken wat er binnen (8) gebeurde. Ik zag dus dat de vrouw zich uitkleedde. Daarna liep ze naakt naar de lamp en ze pakte twee korrels wierook en gooide ze op het vuur van de lamp en terwijl ze daar stond sprak ze wel dingen uit boven de lamp; vervolgens opende ze een stevig kistje, waarin zeer veel kistjes waren, (12) daaruit koos ze en pakte ze één, het had iets wat erin gestopt was, wat, dat weet ik niet, maar wegens de aanblik dacht ik dat het olijfolie was. Zij smeerde zich in met olie hieruit, beginnend bij haar onderste nagels, en plotseling groeiden er vleugels uit haar, en de neus werd van hoorn (16) en gekromd, en zij had alle andere eigenschappen en kenmerken als van vogels, en zij was niets anders dan een nachtraaf. Toen zij zag dat zij zichzelf vleugels had gegeven, kraaide ze verschrikkelijk en zoals die raven,en nadat ze was gaan staan vloog ze weg door het raam.

XIII. (1) Ik, omdat ik meende dat i keen droom zag, pakte met mijn vingers mijn oogleden, omdat ik mijn eigen ogen niet geloofde en niet dat zij keken en niet dat zij wakker waren. En toen ik met moeite en langzaam begon te geloven (4) dat ik niet sliep, toen vroeg ik Palaistra ook mij vleugels te geven en nadat ze mij ingesmeerd had met dat middeltje mij te laten vliegen; want ik wilde met een proef vernemen of ik veranderd uit een mens ook wat betreft geest een vogel zou zijn. Nadat zij stiekem de slaapkamer had opengedaan, pakte zij het doosje, Ik bereidde me voor en nadat ik uitgekleed was smeerde ik mij in met olie, en een vogel werd ik niet, (8) ongelukkige, maar aan mij ontsproot van achteren een staart, en al mijn vingers gingen ik weet niet waarheen; nagels had ik, alle vier, en zij waren zelfs niets anders dan hoeven, en aan mij waren de handen en de voeten de poten van een beest geworden, en de oren lang en het gezicht groot. En toen ik in de rondte keek, zag ik dat ik een ezel was, en (12) had ik niet mer de stem van een mens om Palaistra te bekritiseren. Mijn lip hing naar beneden en terwijl ik met die houding als ezel vanaf beneden keek, beschuldigde ik haar, voor zover mogelijk, dat ik een ezel was geworden in plaats van een vogel.

XIV. (1) Terwijl ze zich op het geicht sloeg met beide handen zei ze, “Ongelukkige ik, een groot kwaad heb ik begaan; want omdat ik mij haastte heb ik mij vergist in de gelijkenis van de doosjes en een andere gepakt die niet vleugels deed groeien. Maar wees me gerust, liefste; want de (4) genezing hiervoor is zeer gemakkelijk; want als je slechts rozen eet, zal het beest zich meteen van je ontdoen, en je zult meteen mij mijn minnaar teruggeven. Maar, liefste, houd het voor mij één nacht vol in de ezel, bij de dageraad zal ik aansnellen en je rozen brengen en al etende zul je genezen.” Dat zei ze terwijl ze mijn oren en overige huid aanraakte.

XV. (1) Dus ik was voor de rest een ezel, wat betreft de gedachten en geest, die Loukios, zonder stem. Dus terwijl ik bij mezelf Palaistra op haar fout berispte en op mijn lip beet, ging ik daarheen waar (4) ik wist dat mijn paard stond en een andere echte ezel van Hipparchos. Toen zij bemerkten dat ik binnenkwam, vreesten zij dat ik als een deelgenoot van hun gras was binnengekomen, en de oren neerleggend waren zij gereed met hun hoeven hun maag te beschermen; en toen ik dat begreep week ik ergens ver weg van de ruif en toen ik daar was gaan staan lachte ik, en voor mij was een (8) balkend gelach. Dit dacht ik dus bij mezelf; o, door deze ongepaste nieuwsgierigheid. Wat, als een wolf binnekomt of een ander wild dier? Er dreigt gevaar voor mij, ook al heb ik nooit iets slechts gedaan. Terwijl ik die dingen dacht herkende ik, ongelukkige, niet het komende kwaad.



DE SYRISCHE BEDELPRIESTERS (§35b-42a) XXXV. (1) Nadat Nemesis dikwijls veel was rondgedraaid en veranderd bracht ze aan mij haar meester, wat ik niet zou wensen. Want de flikker en de oude man was één van hen die de Syrische godin ronddragen naar de dorpen en (4) de akkers en de godin verplichtten te bedelen. Ik werd verkocht aan hem voor zeer veel geld, dertig drachmen; en reeds zuchtend volgde ik mijn leidende meester.

XXXVI. (1) Toen wij kwamen waar Philebos woont – want die naam had de man die mij gekocht had – riep hij direct voor de deur luid uit: “O meisjes, ik heb gekocht voor jullie een slaaf, mooi en degelijk en van Kappadosisch ras.” (4) De meisjes waren die massa van medeflikkers van Philebos, en allen applaudisseerden bij het geroep; want zij meenden dat de gekochte een echte man was. Toen zij zagen dat de slaaf een ezel was, bespotten zij tot aan Philebos, “Waarom leid jij niet en slaaf maar een bruidegom met je mee? Moge je gezegend zijn vanwege dat mooie huwelijk en (8) moge je spoedig voor ons zodanige veulens voortbrengen.”

XXXVII. (1) En zij lachten. Later stelden zij zich in slagorde op bij het werk, zoals zij zeiden, en toen ze de god hadden uitgedost, plaatsten ze hem op mij. Daarna werden wij uit de stad weggevoerd en gingen wij rond over het land. En telkens wanneer wij naar één (4) of ander dorp gingen, stond ik de godin dragend, en de menigte fluitspelers blies een door de god bezield lied, en zij gooiden hun tulbanden af en zij draaiden hun hoofd vanaf de nek naar beneden en met messen sneden zij hun ellebogen en terwijl ieder zijn tong over zijn tanden gooide sneed hij ook die, zodat binnen korte tijd allen besprenkeld werden met fijn bloed. Toen ik (8) die dingen zag, stond ik eerst te trillen van angst, dat eens bij de godin ook de behoefte aan ezelsbloed zou ontstaan. Nadat zij zichzelf zo verwond hadden, verzamelden ze obolen en drachmen van de omstaande toeschouwers, de één gaf vijgen en een kruik wijn en kazen en een schepel tarwe en gerst voor de ezel. Zij aten hiervan en zij verzorgden de op mij (12) geplaatste godin.

XXXVIII. (1) En toen wij eens een dorpje waren binnengevallen, joegen zij op een jongeman van de dorpsbewoners en leidden hem naar binnen waar zij verbleven. Vervolgens ondergingen zij van de dorpsbewoner zulke dingen als gewoonlijk ook geliefd zijn bij zulke goddeloze doortrapten. En ik (4) was zeer ontstemd door mijn verandering, en verlangde uit te roepen, “Tot zulke slechte dingen ben ik nu gekomen, o hardvochtige Zeus!”, maar mijn eigen stem kwam niet tot mij, maar dat van de ezel kwam uit mijn keel, en ik balkte luid. Toevallig waren toen sommige van de dorpsbewoners een ezel verloren, en terwijl zij de verlorene zochten hoorden ze mij luid (8) balken en omdat ze dachten dat ik van hen was, kwamen ze daar naar binnen terwijl ze niets zeiden tegen niemand, en daarbinnen troffen ze de goddelozen aan die hun onuitsprekelijke dingen deden; en er ontstond veel gelach bij de binnenstormenden. Toen ze naar buiten waren gerend gaven zij met een verhaal de losbandigheid van de priesters aan het hele dorp door. En omdat zij zich vreselijk schaamden toen die dingen (12) bewezen werden, gingen zij direct de de volgende nacht daarvandaan, en toen zij op een afgelegen stuk van de weg waren gekomen begonnen zij boos te wroden en kwaad te worden op mij Omdat ik hun geheim bekend had gemaakt. En deze verschrikking was draaglijk, te luisteren naar hun scheldbetoog, maar wat hierna [kwam] wwas niet meer draaglijk; want nadat ze de godin van mij hadden afgenomen en haar op de grond hadden gelegd en (16) al mijn tuig hadden weggetrokken bonden ze mij aan een grote boom, waren ze er vervolgens terwijl zij mij sloegen met die zweep uit wervels niet ver vanaf mij te doden, en ze bevalen mij verder een geluidloze godendrager te zijn. En werkelijk, zij beraadslaagden mij ook te slachten na de zwepen omdat ik hen veel had getroffen (20) en ze uit het dorp had gegooid terwijl zij hun werk niet hadden gedaan; maar de godin maakte hen vreselijk bang omdat ze op de gond lag en niet kon reizen zoals ze was, zodat ze mij niet doodden.

XXXIX. (1) Daarna dus, na de zweep, ging ik de godin dragend op pad en tegen de avond spanden wij reeds uit bij de landerijen van een zeer rijke man. En hij was binnen en onthaalde de godin zeer verheugd in zijn huis en bood haar offers aan. (4) Op dat moment wist ik dat ik mijzelf blootstelde aan een groot gevaar; één van de vrienden voor de meester van de akkers stuurde als geschenk het schenkelstuk van een wilde ezel; de slager had het door slordigheid verloren nadat hij het had gepakt om te bereiden, toen vele honden ongemerkt binnen waren gekomen; hij, uit angst voor vele klappen en foltering vanwege het verlies van de schenkel, besloot zich op te hangen bij de nek. En (8) zijn vrouw, mijn buitengewone rampspoed, zei, “Maar sterf niet, o liefste, geef jezelf niet die moedeloosheid; want als je naar mij luistert zul je veel goed doen. Nadat je de ezel van de wellustelingen mee naar buiten hebt genomen, naar een verlaten vlakte en hem vervolgens hebt geslacht, breng je nadat je het schenkelstuk hebt afgesneden dat deel hierheen en nadat je het hebt klaargemaakt moet je het aan de meester (12) geven en de rest van de ezel naar beneden ergens in een ravijn gooien; want het zal schijnen dat hij weggelopen ergens heen vertrokken is en verdwenen is. Je ziet dat hij vlezig is en wat alles betreft beter dan die wilde.” De slager, instemmend met de raad van zijn vrouw, zei, “Het beste, o (16) vrouw, zijn die dingen voor jou, en door die daad alleen kan ik de martelingen ontvluchten, en het zal reeds door mij gedaan zijn.” Dus, deze goddeloze slager van mij stond dichtbij mij met zijn vrouw die dingen te bespreken.

XL. (1) Dus ik, de toekomst reeds voorziend, besloot dat het het beste was mezelf te redden van het mes en nadat ik de riem had gescheurd waarmee ik werd geleid en op was gesprongen ging ik op een drafje naar buiten waar de wellustelingen aten met de meester van het landgoed. Er vervolgens heen rennend keerde ik alles ondersteboven met een dansje, zowel kandelaren als tafels; en ik meende iets slims voor mijn eigen redding te hebben bedacht, [namelijk] dat de meester van de akkers onmiddellijk zou bevelen dat ik, overmoedige ezel, ergens opgesloten moest worden en onwrikbaar bewaakt; maar dit slimme plan bracht mij naar het uiterste van gevaar. Omdat ze meenden dat ik dol was, (8) trokken ze reeds vele zwaarden en speren tegen mij en lange knuppels, en zij maakten de indruk mij te zullen doden. Dus toen ik de grootte van het gevaar zag ging ik op een drafje naar binnen waar mijn meesters zouden slapen. En zij die dit zagen sloten de deur goed van buitenaf.

XLI. (1) En toen het reeds ochtend was, ging ik nadat ik de godin had opgenomen samen met de bedelmonniken weg en wij kwamen aan bij een ander dorp, groot en vol met mensen, waarin zij ook iets nieuwers verkondigden, dat de godin niet in het huis van een mens moest blijven, maar bij hen, omdat zij (4) zeer vereerd werd, het heiligdom van de inheemse god moest bewonen. En zij ontvingen de vreemde godin zeer verheugd hoewel zij leefden met hun eigen godin, maar aan ons wezen zij een huis van arme mensen toe. Nadat de meesters daar vele dagen door hadden gebracht verlangden ze weg te gaan naar de dichtbije stad en zij vroegen de godin terug aan de inheemsen, en (8) nadat zij naar het heiligdom waren gegaan brachten ze haar en nadat zij haar op mij neer hadden gezet trokken zij naar buiten. En toevallig gingen de goddelozen naar dat heiligdom om een gouden schaal, een wijgeschenk, te stelen, wat ik onder de godin droeg; en toen de dorpsbewoners dit bemerkten kwamen zij [ons] onmiddellijk achterna, en toen ze dichtbij waren gekomen, sprongen ze van hun paarden af en hielden zij (12) hen vast op de weg en moemden hen goddelozen en tempelrovers en eisten het gestolen wijgeschenk terug, en nadat ze alles hadden onderzocht, vonden ze het in het boezemkleed van de godin. Nadat zij dus de verwijfde mannen hadden vastgebonden brachten ze hen terug en gooiden hen in de gevangenis, en terwijl ze de op mij geplaatste godin pakten gaven ze haar aan een ander heiligdom, en het goud (16) gaven zij weer terug aan de stadsgodin.

XLII. (1) De volgende dag besloten zij de bagage en mij te verkopen, en zij gaven mij weg aan een vreemde man die dicht bij het dorp woonde, en het beroep had broden te bakken; hij nam mij over en nadat hij ook voor tien schepels tarwe had gekocht, plaatste hij de tarwe op mij en (4) hij vertrok naar huis naar zijn eigen moeilijke weg; en toen wij aankwamen, leidde hij me naar de molensteen, en ik zag daarbinnen een grote menigte vee, allemaal slaven, en er waren veel molenstenen, en allen werden door hen gedraaid, en al die dieren waren verzadigd van meel.



BETERE TIJDEN; METAMORFOSE (§46-56) XLVI. (1) Wat de tuinman, mijn meester, de volgende dag gebeurde, weet ik niet, maar de soldaat besloot mij te verkopen, en hij verkocht mij voor vijfentwintig Attische munten; en de dienaar die mij gekocht had was van een zeer rijke man uit de grootste stad van die in Macedonië, Thessalonike. Hij had (4) die taak, de maaltijden voor de meester klaar te maken en hij had zijn broer als medeslaaf die nenstobroden kon bakken en het beslag kon mengen voor honingkoeken. Deze broers waren altijd maaltijdgenoten met elkaar en logeerden op dezelfde plek en de werktuigen van hun beroepen hadden zij gemengd, en hierna (8) zetten ze ook mij neer daar waar zij verbleven. En zij, na de maaltijd van hun meester, droegen beide veel restjes naar binnen, de één stukken vlees en vis, de ander brood en platte koeken. En zij sloten mij binnen op met die dingen en nadat ze een zeer zoete bewaker om mij heen hadden gezet gingen ze weg zodat ze zich konden gaan wassen; en ik (12) wees de voor mij neergezette haver hard af en gaf mijzelf aan de kunsten en de producten van mijn meesters en ik vulde mij lange tijd geheel met menselijk voedsel. Toen zij weer binnenkwamen, merkten zij eerst niets van mijn gulzigheid, vanwege de hoeveelheid van in het rond liggende dingen, en omdat ik nog in angst en spaarzaamheid mijn (16) maaltijd stal. Toen ik uiteindelijk hun onwetendheid opmerkte at ik ook de mooiste van de stukken op en andere vele, en toen merkten zij dan het verlies op, eerst keken zij beide vol verdenking naar elkaar en de één noemde de ander een dief en een rover van het gemeenschappelijke en onbeschaamd, en daarna waren zij beide precies en er ontstond een optelling van (20) de beetjes.

XLVII. (1) Maar ik had een leven in geluk en overvloed, en mijn lichaam werd vanwege gewone voeding weer mooi en mijn huid glansde door zich aan de oppervlakte vertonend haar. Maar toen deze voortreffelijke mannen zagen dat ik groot en vet was (4) en de haver niet werd opgemaakt, maar ind ezelfde hoeveelheid bleef, kwamen zij tot een vermoeden van mijn schaamteloze daden, en terwijl zij deden alsof ze naar het badhuis gingen, sloten zij vervolgens samen de deur af, raakten met hun ook een of ander kijkgaatje van de deur, en bekeken het binnenste. En ik, niets wetend van hun list, ging en at. Toen zij dit zagen lachten ze eerst om de ongeloofwaardige (8) maaltijd; maar daarna riepen ze medeslaven bij mijn schouwspel, en er was veel gelach; zodat ook hun meester het gelach hoorde, omdat er van buiten rumoer kwam, en vroeg, wat het is waarbij ze buiten zo lachen. Toen hoorde hij het, en hij stond op van zijn maaltijd en bukte en keek naar binnen en zag mij (12) een stuk wild zwijn opeten, en luid schreeuwend in groot gelach stormde hij naar binnen. Ik ergerde me zeer door de meester betrapt te worden als dief en tegelijkertijd gulzigaard. Hij had veel gelach bij mij, en als eerste beval hij mij naar binnen te leiden naar zijn feestmaaltijd, vervolgens zei hij, eent afel voor mij neer te zetten en daarop moesten zijn veel van die dingen die voor andere ezels onmogelijk (16) te eten zijn, vlees, schaaldieren, soepen, fis, sommige in vissaus en olijfolie gelegd, andere in mosterd gedrenkt. En ik zag dat het lot mij reeds lief toelachte en ik begreep dat alleen dit spel mij zou redden, en ook al was ik reeds vol, toch ging ik bij de tafel staan eten. Het symposion raakte in beroering met gelach. En iemand zei, “Ook wijn zal deze ezel drinken, als iemand het aan hem geeft nadat het gemengd is.” En de meester beval en ik dronk het gebrachte.

XLVIII. (1) Maar hij zag natuurlijk dat ik een bijzonder bezit was en beval ‘’en van zijn rentmeesters aan de man die mij gekocht had, mijn prijs terug te geven en nog eens zoiets, en hij overhandigde mij aan een jonge vrijgelatene van die van hem en zei hem zoveel van die dingen mij (4) te leren opdat ik hem zeer zou kunnen amuseren. Voor hem was alles makkelijk; want ik luisterde goed naar alle dingen die hij me leerde. En eerst leerde hij mij liggen op een aanligbed op mijn elleboog als een mens, vervolgens met hem te worstelen, jazeker, en dansen terwijl ik rechtop stond op twee poten en naar beneden en omhoog te knikken (*) tegen zijn stem en al die dingen kon ik ook zonder ze te leren al doen; en dit gebeuren was veelbesproken, de wijndrinkende ezel van de meester, een worstelende, dansende ezel. En het grootste, dat ik op stemgeluid ja en nee knikte op het juiste moment; en wanneer ik wilde drinken, vroeg ik met mijn ogen de wijndrager nadat ik hem duwde. Zij verbaasden zich over deze dingen als ongeloofwaardig, (12) niet wetend dat er zich een man in de ezel bevond; maar ik had profijt van hun onwetendheid, en jazeker, ik leerde marcheren en mijn meester op mijn rug te dragen en te draven met een meest comfortabele gang en niet gevoeld door de ruiter. En er was rijke kleding voor mij, en purperen kleden omgaven mij, en (16) ik kreeg een bit met zilver en goud versierd, en belletjes hingen aan mij die een ontzettend melodieus geluid maakten.

XLIX. (1) Menekles, onze meester, zoals ik zei, was uit Thessalonike hierheen gekomen vanwege deze oorzaak; hij had aangeboden zijn vaderland een schouwspel te verschaffen van mannen die met wapens tegen elkaar konden duelleren; en de mannen van de strijd waren reeds in (4) voorbereiding, en [het moment van] de reis was aangekomen. ’s Ochtends vroeg vertrokken wij, en ik droeg de meester telkens wanneer een deel van de weg ruw was en moeilijk te begaan voor de wagens. Zodra wij aankwamen bij Thessalonike, was er niemand die zich niet naar het schouwspel haastte en mijn aanblik; want mijn roem was sinds lang vooruit gereisd en mijn veelvormigheid en de (8) menselijkheid van mijn dansen en worstelen. Maar de meester liet mij aan de beroemdste van zijn burgers zien bij de wijn en zette die ongelofelijke grappen van mij neer bij de maaltijd.

L. (1) Mijn beschermer kreeg uit mij een opbrengst van zeer veel drachmen; want nadat hij me had opgesloten had hij me binnen staan en voor hen die mij wilden zien en mijn ongelofelijke daden opende hij de deur voor een prijs. En zij brachten elk iets anders (4) eetbaars mee, vooral die dingen die vreselijk leken te zijn voor de maag van een ezel; maar ik at ze. Zodoende at ik binnen enkele dagen met de meester en ook met hen in de stad mee en was ik reeds verschrikkelijk groot en vet geworden. En eens kwam een vreemde vrouw, niet bescheiden vermogend, en adequaat van uiterlijk, binnen (8) om mij te zien terwijl ik at en zij viel in warme liefde voor mij, aan de ene kant omdat ze de schoonheid van de ezel had gezien, aan de andere kant kwam zij door de ongelofelijkheid van mijn kunsten tot het verlangen met mij naar bed te gaan; en zij sprak met mijn beschermer en beloofde hem een degelijke prijs, als hij haar zou toestaan met mij de nacht door te brengen; (12) en hij, helemaal niet schelend of zij iets uit mij tot stand zou brengen of niet, nam het geld aan.

LI. (1) Toen het reeds avond was en de meester ons van de maaltijd had weggestuurd, keerden wij ons daar om en gingen wij naar bed, en wij vonden de reeds lang aangekomen vrouw op mijn bed. Zachte kussens waren voor haar neergelegd en beddegoed was binnen (4) neergelegd en er was een eenvoudig bedje voor ons op de grond. Vervolgens legden de dienaren van de vrouw zich hier ergens dicht bij de deur van de slaapkamer neer, en zij stak binnen een grote lamp aan die schitterde met vuur; vervolgens stond zij, nadat ze zich had uitgekleed, geheel naakt bij de lamp en nadat ze olie uit een of ander flesje had gegoten smeerde ze zich daarmee in, en vervolgens smeerde ze mij in, (8)

LII. (1) LIII. (1)

LIV. (1) Intussen zag ik tussen de andere bloemen ook het loof van bloeiende rozen, en ik aarzelde niet meer maar sprong op en liet mezelf van het bed af vallen; en en zij dachten dat ik stond om te gaan dansen; maar ik rende de één na de ander omver en nadat ik ze had uitgekozen uit die (4) bloemen, at ik de rozen op. En terwijl zij zich nog over mij verbaasden viel die aanblik van het dier van mij af en werd vernietigd, en verdwenen was de vroegere ezel, maar die Loukios stond naakt daarbinnen. Allen, onthutst door dit paradoxale en nooit geloofwaardige schouwspel, schreeuwden vreselijk in afkeur en het theater werd verdeeld naar (8) twee opvattingen; want sommigen vonden het goed dat ik met vuur daarbinnen moest worden gedood alsof ik vele verschrikkelijke middeltjes kende en één of andere slechte veelvormige was, maar anderen zeiden te wachten en dat ze van mij uitleg moesten vragen en daarna vast moesten stellen, hoe verder hierover te oordelen. En ik rende naar de archont van de provincie – hij was toevallig aanwezig bij dit schouwspel – (12) en zei vanaf beneden dat een Thessalische vrouw, slavin van een Thessalische vrouw, mij had ingesmeerd met een betoverend zalfje en een ezel had gemaakt. Ik smeekte hem mij te nemen en in bewaking te houden totdat ik hem ervan kon overtuigen, dat ik niet loog wat er zo gebeurd was.

LV. (1) En de archont zei, “Vertel aan ons je naam en die van jouw ouders en familie, als je beweert enige bloedverwanten in je geslacht te hebben, en je stad.” En ik zei, “Mijn vader is ***, ik ben Loukios, mijn broer (4) Gaios; beide hebben wij de overige twee namen gemeenschappelijk. En ik ben prozaschrijver van geschiedenis en andere dingen, maar hij is een dichter van elegieën en een goede voorspeller; en ons vaderland is Patrai van Griekenland.” En de rechter luisterde hiernaar en zei, “Je bent de zoon van een man zeer geliefd aan mij (8) en van vrienden die mij hebben opgenomen in hun huis en [mij] gehuldigd hebben met gastgeschenken, en ik geloof dat hij niet kan liegen die een kind van hen is;” en hij sprong op van zijn stoel en omhelsde mij en kuste mij vaak en hartelijk, en hij leidde mij naar zijn eigen huis. Intussen was ook mijn broer aangekomen en hij had zilver en veel andere dingen voor mij bij zich, en intussen liet de archont mij in het openbaar (12) vrij terwijl allen luisterden. En wij gingen naar de zee en zochten een schip en brachten de bagage aan boord.

LVI. (1) En ik meende dat het zeer goed zou zijn om langs te gaan bij de vrouw die mij had bemind als ezel, zeggend tegen mezelf dat ik haar nu mooier toe zou schijnen omdat ik een mens was. En zij verwelkomde mij verheugd, genietend, denk ik, van de merkwaardigheid van de zaak, en smeekte mij een maaltijd te genieten met (4) haar; en ik gehoorzaamde, omdat ik meende dat de ezel die verlangd werd waardig zou zijn van jaloezie die nu mens geworden kieskeurig was en de minnares zou minachten; en ik genoot de maaltijd met haar, wreef mij in met olie en omkranste mij met de geliefde rozen die mij weer naar een mens hersteld hadden. Toen was de nacht (8) reeds gevorderd en was het nodig naar bed te gaan, en ik stond op en alsof ik een grote dienst bewees kleedde ik mij uit en stond naakt, omdat ik haar vanaf nu nog meer zou bevredigen uit vergelijking met de ezel. Maar toen zij zag dat ik overal menselijkheid had, zei ze spugend op mij, “Verdwijn van mij! En van mijn huis en ga ergens ver weg (12) slapen!” En toen ik vroeg, “Wat is er dan zodanig voor mij fout gegaan?” zei ze, Bij Zeus, niet jou, maar jouw ezel had ik lief en met hem toen en niet met jou heb ik geslapen, en ik meende dat jij ook nu alleen het grote gevaarte van de ezel had gehouden en (16) meesleepte; maar je bent me uit dat mooie en nuttige beest vertrokken en naar een aap veranderd.” En ze riep reeds terstond haar slaven en beval dat ik op hun ruggen omhooggetild weggebracht moest worden naar buiten het huis, en naar buiten gesmeten voor het huis, mooi naakt, (20) mooi omkranst en gezalfd omhelsde ik de naakte aarde en sliep met haar. Bij de dageraad rende ik naakt naar het schip en vertelde ik mijn broer lachend het voorval. Toen er vervolgens een gunstige wind uit de stad blies, voeren wij daar weg, en in weinig dagen kwam ik naar mijn (24) vaderland. Daar offerde ik aan de reddende goden en legde ik wijgeschenken neer, want bij Zeus, niet uit het achterste van een hond, zoals het spreekwoord, maar uit de nieuwsgierigheid van een ezel was ik na lange tijd zeker en ook moeite naar huis teruggekeerd.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Loukios&oldid=143703"