Max Havelaar/NEGENTIENDE HOOFDSTUK

of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
Vyfde drukEerste druk
Rotterdam: Elsevier, 1881.Amsterdam: J. de Ruyter, 1860.
[ 308 ]
 

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

 

 

In ’t partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner «drukke bezigheden» den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had — zyn voorganger had zoo dikwyls «geaboucheerd» met den resident van Bantam! — schreef den volgenden brief, dien hy den resident te-gemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hy op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig.

«No 91. Geheim. Spoed.
Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856, desavends te 11 ure.
 

Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden myn spoedmissive N° 88, houdende in substantie:

dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zyn verkeerdheid, my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te beschuldigen van [ 309 ]
misbruik van gezag, en dat ik, hem verdacht hield van knevelary.

Ik was zoo vry in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zyn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte familie (160) een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid myner beschuldiging en van myn vermoeden.

Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.

Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren en myzelf voor de diepe grieve, daarvan — zy ’t dan ook alleen de onmiddelyk voorafgaande oorzaak te zyn.

Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid van een voorbeeld — want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt — en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield.

Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gy morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen.

Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vryheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren.

Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van myn onderzoekingen. (161) Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terugtebrengen, was het om, àls ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patteh heeft my namens hem — het was op den 12den dezer — expresselyk voor die diskretie bedankt. (162) [ 310 ]Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen, of beter, toen de maat myner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep (163) toen langer zwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten-mynen-behoeve, want ook omtrent myzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen.

Immers na ’t schryven der missive van gister, zou ik onwaardig zyn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: «wat een goed Adsistent-resident behoort te doen» (164) te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeielyke dienstjaren op ’t spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind…zal ’t my mogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men ’t noemt, te dekken? (165)

By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op-weg is, en die belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te-kort gedaan, en ’t gevolg zou wezen — ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen — dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.

Om my tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schryven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men «de geest der Oost-Indische ambtenaren» zou kunnen noemen (166) en ik bezit dien geest niet!

Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in myn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schynen, wanneer de zaak werd behandeld op een wyze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van myne beschuldiging en van myn vermoeden, [ 311 ]voor de Regent van hier verwyderd is.

Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door my naar Serang gezonden expresse, my doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan myn vermaningen, nu vóór den tyd zal wakker worden en trachten, zoo mogelyk, zich tant soit peu te diskulpeeren. (167)

Ik heb de eer my thans nog letterlyk te gedragen aan myne missive van gister, doch neem de vryheid daarby optemerken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwyderen, en zyn afhangelingen voorloopig onschadelyk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelyk te zyn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoover gy mocht gelieven intestemmen met myn voorstel betreffende de wyze van onderzoek, dat is: onpartydig, openlyk, en vooral vry.

Die vryheid bestaat niet voor de Regent verwyderd is, en naar myn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlyks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hy, wanneer hy onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blyken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. (168)

Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik!

Voorbarig! Als een eerlyk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zy voor wier welzyn hy geroepen is te waken, zy die in den hoogsten zin zyn naasten zyn, worden gekneveld en uitgezogen!

Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tyd heeft gedaan. Voor my is elke tyd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt my de sekonde die door myn nalatigheid, door myn plichtverzuim, door myn «geest van schipperen» in ellende zou doorgebracht zyn.

Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning [ 312 ]voor dat verzuim.

Ik neem de vryheid u te verzoeken my in de gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vrywaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert menschen-geheugenis knagen aan haar welvaart.

Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vry ben, u te verzoeken myne handelingen ten deze — trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel (169) — wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren N° 88. (170)

De Adsistent-resident van Lebak,
Max Havelaar

Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by den Regent af, en vroeg hem by die gelegenheid: wat hy kon inbrengen tegen den Adsistent-resident? en: of hy, Adhipatti, geld noodig had? Op de eerste vraag antwoordde de Regent: «niets, dat kan ik bezweren!» Op de tweede antwoordde hy toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy — voor de gelegenheid meegebracht! — uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd. (171)

Toen de resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleeker dan gewoonlyk, en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in «schipperen» en jaarlyksche rustverslagen, zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen [ 313 ]spoor was, noch van ’t gebruikelyk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering over ’t «bemoeielyken» met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van ’t beeld wil vergeven om-den-wille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft.

Hy begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zyn aanklacht terugtehouden? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slymering kon maar niet begrypen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid en zonder langgerekte overwegingen of «ruggespraken» had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge — volkomen naar waarheid — zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepingen van ongeloovige verbazing eindelyk wel toegeven, en hy ging — ik weet niet waarom? — tot het voorlezen van die brieven over.

Wat Verbrugge by ’t aanhooren daarvan leed, is moeielyk te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlykheid, hy had in veel schriftelyke rapporten niet altyd kùnnen vermyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou ’t zyn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?

Na ’t voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs [ 314 ]te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven.

Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren!

Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand…

Havelaar antwoordde:

«Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is!»

Hoe ruim Verbrugge ademde!

En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond!

Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid — want beleefd en welopgevoed wàs de heer Slymering — trachtte hy Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.

[ 315 ]De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti — we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! — en gebruikte daarna ’t middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had.

Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Bantam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf:

«N° 93. Geheim.
Rangkas-Betoeng, 28 Februari 1856.
 

Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeeling:

dat gy gronden hadt, niet te treden in de voorstellen, gedaan by myne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nrs 88 en 91;
dat gy vooraf vertrouwelyke mededeeling hadt gewenscht;
dat gy niet goedkeurt myne verrichtingen in die beide brieven omschreven;
en ten-slotte van eenige bevelen.

Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds in de konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren:

dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen;
dat de ontvangen bevelen met stiptheid en des-noods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig, by al wat ik doe en zeg, of juister: by al wat ik niet doe en niet zeg.

Ik weet dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt.(172) Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteeren [ 316 ]tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door my in deze zaak verricht, gesproken of geschreven.

Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan, in doel en in wyze van uitvoering, geheel myn plicht, niets dan myn plicht zonder de minste afwyking.

Lang, had ik nagedacht voor ik handelde — dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde — en als ik in iets het minste zou gefaald hebben…uit overyling faalde ik niet.

In gelyke omstandigheden zou ik op-nieuw — iets sneller echter — geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten.

Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed — behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarover ik zoomin verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het zyne — al ware het dat…doch neen, dit kàn niet zyn, maar al ware het zoo: ik heb myn plicht gedaan!

Wel doet het my — zonder bevreemding evenwel — leed, dat gy hierover anders oordeelt — en wat myn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt — doch er is een principe in ’t spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van U of de myne.

Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten op-nieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeielyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, op-nieuw aan de Maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel.

Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening door [ 317 ]zyne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen:

den resident van Bantam aanteschryven, alsnog goedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident van Lebak, betrekking hebbende op diens missieves van 24 en 25 dezer, Nis 88 en 91.

Of wel:

genoemden adsistent-resident te roepen ter verantwoording op de door den resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring.

Ik heb de eer u ten-slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van myn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezen…waarlyk, het zou geweest zyn de heusche innemende wyze waarop gy in de konferentie van eergister die principes hebt bestreden.

De Adsistent-resident van Lebak,
Max Havelaar
 

 

Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif — al bestond dan ook dit verband slechts in meening(173) — zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na ’t bezoek van [ 318 ]den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die by ’t reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een «afgebeden kind» de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na ’t huwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders!

Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem meedeelde…doch we zyn nog zoover niet.

Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge by hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken.

— Ik ben by den Regent geweest, zeide hy…dàt is infaam…maar verraad me niet.

— Wat? Wàt moet ik niet verraden?

— Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?

— Weer halfheid, zei Havelaar. Doch…goed! Ik geef myn woord.

En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar…hy had zyn woord gegeven.

Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder ’t oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen [ 319 ]van zyn gegeven woord.

— Goed, riep Havelaar, schryf het op!

Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. (174)

De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah?

Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge — vóór de verwyten van Duclari — op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk!

En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden — de geschriften die voor my liggen, getuigen daarvan! — en ’t schynt dat hy gewacht heeft…ik geef de volgende aanteekening van zyn hand:

«Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokdjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge