Mengelingen/Ahacha

Dafnis Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Ahacha

De Lauwrier
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 84 ]
 

Ahacha.
GUINEESCHE ROMANCE.

Wat ligt ge daar begraven!
Bedolven onder 't zand!
[ 85 ]Wat staat uw kroeze schedel
Daar op die spiets geplant!

Wat had ik toch misdreven?
Misdreve, Ahacha!
Dat ik zoo dra na ’t paren,
In ’t eenzaam Lijnwaat ga?[1]

De dag kwam tweemaal weder
Na tweemaal maneschijn,
Sints onzer beider handen
Te saam gevlochten zijn.

De zon rees uit de kimmen
Als ik u eerstmaal zag.
Ik zag uw grimmig wezen
Verhelderd door een’ lach.

Ik zag uw’ breeden boezem,
Gezwollen door den moed;
Ik zag uw oogen vonklen
Van echten krijgsmans gloed.

Ik zag uw gladde schouders,
En gitzwart aangezicht,
Van koopren weêrglans glimmen
By ’t stijgend zonnelicht.

Ik zag u, en mijne oogen…!
Beschaamd sloeg ik ze neêr.
Mijn boezem rees en daalde,
Als ’t golvend Westermeer.

[ 86 ]
Gy zaagt dit Maagdlijk schamen,
En lachend tradt gy toe:
Uw breede mond ontsloot zich!
In ’t minlijk HIKABOE.[2]

Ik zag uw breede tanden,
Van ’t frissche vleesch omboord;
Het frissche vleesch der lippen;
Waar op de bloedkraal gloort.

Ik zag die breede tanden,
Dat effen parelsnoer,
Al lachend zich verwijden,
Als gaapte een paarlemoer.

Uw oogen lonkten teder
Van ’t bruischend liefdevier,
En gloeiden van genoegen
Als de oogen van den gier.

In weêrwil van mijn schamen,
Verried ik al mijn vreugd;
Mijn vreugd, dat gy minde!
En trilde van geneugt’.

Uw hand, my aangeboden,
Aanvaardde ik met ontzag,
En teedrer dan ooit meisjen,
Vierde ik mijn’ bruiloftsdag.

Ik schatte my gelukkig
In de armen van een’ man;
[ 87 ]Een’ man, die stevige eiken
Als rieten buigen kan.

Ik schatte my gelukkig
In de armen van een’ Gâ,
Een’ Gâ die my beminde;
En dacht mijn’ heilstand na.

Gy toogt naar gindsche heuvels,
En velde Gems of Stier;
En op uw forsche schoften
Bracht gy my ’t Wildbraad hier.

Ik roostte zelv’ de spieren
En ’t smeulig ingewand
Van de omgebrachte dieren,
Met Maagdelijke hand.

Wy deelden beet by bete,
En vielen moê en mat,
Met d’avond die vast daalde
In ’t dorre palmenblad.

We ontwaakten bly te moede,
Gelukkig door de Trouw:
Gy, als mijn man gelukkig!
Ik, zalig als uw vrouw!

We ontwaakten bly te moede,
En eer gy my verliet,
Geleidde gy mijn schreden
Naar de aangelegen vliet.

[ 88 ]
Wy kwamen aan den oever;
Daar hield uw hand my staan,
En wees my met den vinger
Het ruim des hemels aan.

« Beschouw daar aan den hemel
» Dat thands verbleekend licht!
» Het houdt zijn kromme hoornen[3]
» Te bergwaart heen gericht.

» Nog negenmaal na dezen
» Zal dit gehorend licht
» Met de eigen kromtens prijken
» Om ’t slinkend aangezicht.

» En tienmaal zal na dezen
» Dat blinkend Hemellicht
» Geheel zijn’ glans verliezen,
» En wijken uit ’t gezicht.

» En tienmaal zal na dezen
» Dat weggekrompen licht
» Zijn horens weêr vertoonen,
» Met omgewend gezicht.

» En tienmaal zal na dezen
» Dat weêr herboren licht
» Zijn holle kaken vullen
» Om ’t blinkend aangezicht.

» En als ge dan zijn horens
» Weêr bergwaart heen ziet staan,
[ 89 ]» Zult gij een teder wichtjen
» In deze plassen baân. »

Hoe hupplede op die woorden
Mijn teêrgevoelend hart!
Hoe golfde ’t in mijn boezem,
Of ’t overweldigd werd!

Uw mond drukte op den mijnen
Het zegel van uw woord,
En flux waart ge uit mijne oogen
En heden — ach! vermoord!

De dag vlood heen, ging onder,
De zwarte nacht vier neêr.
De maan besteeg den heuvel,
Maar gy verscheent niet weêr.

Daar zat ik stil te peinzen,
En telde zonder end
De starren die er rezen
Aan ’t draaiend firmament.

Daar zat ik stil te zuchten,
In priemend ongeduld,
Naar ’t eerste morgenstraaltjen
Dat de Oosterkim verguldt.

Daar zat ik stil te peinzen,
En vond mijne oogen nat;
En zag, als ik ze droogde.
Mijn hand met bloed bespat.

[ 90 ]
Ik schrikte van dit teeken,
En wischte hand en oog:
Maar de eene werd niet zuiver,
Het ander werd niet droog.

Ik rees in angen moede,
En trad de stulpdeur uit:
En, Hemel! wat vertooning!
Wat schrikbaar rouwgeluid!

’t Rinkinkte langs de straten!
Verwoesting, roof, en moord,
Met bloeddorst, slachting, woede,
’t Holde al, vereenigd voort.

Door wijken en gehuchten,
Langs velden, wegen paân,
’t Was alles bloed en lijken
Doorstooten; nederslaân.

Ik zag de ruwe knotsen
Van ’t weeke brein bemorst.
Ik zag de spitse pramen
Gevlijmd door rug en borst.

De zoon van Zon en Aarde, [4]
De Koning, was niet meer.
De staf ontviel zijn handen,
En hy den stoel ten eer.

Zie daar de felle krijgers,
Die, Tijgelijk verwoed,
[ 91 ]Des Vorsten uitvaart vieren
In ’t golvend menschenbloed!

Zie daar hun woeste bende,
Met akelig gehuil,
Den vorst zijn graftent bouwen
Op d’uitgedolven kuil!

Zie daar de stapels dooden,
Doorboord met spriet en schicht,
Door zand en bloedstroom sleepen
Naar ’t open lijkgesticht!

’k Zag zelfs het doodhof delven,
En bloedig lijk by lijk
By ’t Vorstlijk lichaam zenden,
Naar aller schimmen wijk.

’k Zag de omgedolven aarde
De menigte van doôn
Met bloedig zand bedekken,
By d’Eigenaar der kroon.

’k Zag hoofden afgehouwen,
En ’t aaklig doodenbed
Met de afgehouwen hoofden,
Op piek by piek, omzet.

Ik dwaalde langs die hoofden,
En zag ze siddrend na:
« Licht vindt ik onder allen
» Mijn’ dierbren Ahacha. » —

[ 92 ]
Zoo dacht ik en verbleekte,
Daar ik op ’t oogenblik
Mijn’ Echtgenoot herkende,
En stond versteend van schrik.

Mijn’ Echtgenoot! den mijne!
Den man, dien ik aanbad!
Die my voor duizend vrouwen,
Zich uitgekozen had!

Die my uit duizenden Maagden
Zich uitkoor tot een vrouw!
Die ik me uit alle Mannen
Ten Egâ kiezen zou!

Hy was het! Hy — de aanminnige!
En ’t edel forsch gelaat
Droeg nog in d’enklen aanblik,
Al wat een’ held verraadt.

Ik zag de gapende oogen,
Verwrongen en verspard!
De lippen openhangend,
En overdekt met zwart!

De fletsche en slappe wangen,
Van glans en schoon ontbloot!
Den hollen mond vertrokken
Door ’t grijnzen van de dood!

De zwartgekroesde hairen
Door ’t ronnend bloed gefleurd!
[ 93 ]Den vetten hals geschonden,
En van den romp gescheurd!

Dit zag ik, en mijne oogen,
Hoe hebt gy ’t kunnen zien?
En, zonder weg te smelten?
In tranen weg te vliên?

Dit zag ik, en mijn boezem,
Hoe kost gy ’t wederstaan?
Hoe, zonder by dit jammer
Van ijzing te vergaan?

Hoe, zonder by dit jammer
Te bersten van den schrik?
Of in den rouw te smooren
Op ’t eigenst oogenblik?

Of doet de rouw slechts lijden?
Slechts lijden zonder maat?
En voedt hy zich door ’t lijden?
En wordt hy nooit verzaad?

Ach! waren er geen knotsen,
Geen schicht of spietsen meer,
Om my met een’ te dooden
Op ’t graf van ’s Warelds heer?[5]

Helaas, rampzaalge weduw!
Waar henen thands gevlucht?
[ 94 ]Rampzalig zijt gy heden!
Rampzalig is uw vrucht!

Ga henen, arme droeve,
Vlied henen, verr’ van hier!
En voer uw wee en klachten
Naar woud- en heuvelstier.

Tref daar met troostloos huilen
Des Tijgers ingewand;
En meng een zee van tranen
Aan ’t heetgeblakerd zand.

Leg daar uw schreiend wichtjen,
Als ’t ijslijk uur daar is,
Uw eigen ingewanden,
Ten prooi der wildernis.

Leg daar dat heilloos wichtjen
Op luttel struiken neêr :
Verbied uw oog de tranen,
En zie het nimmer weêr.

Laat vrij uw horens wassen,
Of krimpen, zilvren maan!
Laat vrij uw licht verdwijnen,
Of heel uw schijf beslaan.

Wacht niet, dat ik met de oogen
Uw omtocht begelei’;
Of, met aandoenlijk staren,
Uw wederkomst verbei’.

[ 95 ]
Gy zijt voor my geen teeken,
Geen streelend teeken meer.
Voor my geen blijdschapsbode!
Dat alles nam een’ keer!

Ik zal in deze vlieten,
(Ik zal het nimmer, neen!)
Geen teder jongske wasschen,
Als my beschoren scheen.

Ik zal geen teder jongske,
Het beeld mijns Echtgenoots
Van onder ’t hart ontbinden,
Dan tot een prooi des doods.

Ik zal dat teder pandtjen
Het daglicht niet doen zien,
Om ’t eens in koestrendde armen
Den tepel aan te biên,

Mijn bloed zal ’t nimmer voeden,
Mijn hand niet streelen, neen!
Mijn lach zijn’ lach verzeilen;
Mijn schreien, zijn geween.

Neen, ’k druk ’t veroordeeld weesjen
Slechts eenmaal aan zijn hart;
En (dit zij mijn vertroosting!)
Dan sterf ik van de smart.

1788.

Dit stukjen is voor verscheiden jaren, doch naar een gebrekkig afschrift en als werkelijke Vertaling uit het Guineesch verspreid geworden, doch men geeft het hier volledig, en gelijk het is, als oorspronklijk.

  1. De linnen Weduwen sluier, ten voeten afgangende.
  2. De groet eens Minnaars : IK BEMIN U.
  3. De Maan, in heur laatste vierdedeel.
  4. Tijtel des konings.
  5. Andere tijtel des konings.