Mengelingen/Voorrede

Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

VOORREDE

Kathlin
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ - ]

VOORREDE.

Tegen alle verwachting ontfangt ge, mijne Landgenooten, op nieuw eenige voortbrengsels mijner Dichtliefde. In mijnen verzwakte toestand, jaarlijks door nieuwe en altijd heviger ziektens uitgeput, en, dit oogenblik-zelf, door des Hemels goedheid als weêr uit het graf verrijzende, bied ik ze u aan als de laatste vrucht, die mijn Winter te wachten geeft; en zie hier mijn’ Poeëtischen loopbaan voleind! — Sedert byna dertig jaren, door uw stem en byval aangemoedigd, hoop ik voor dit jongste mijner Dichtoefeningen, geen onthaal, dan het geen de inschikkelijdheid voor den kwijnenden ouderdom, en de graâgte waar meê men eene lang vergaderde Zameling volledig maakt, mogen inboezemen. Het geen boven dit gaan mocht, zal ik een byzondere goedwilligheid dank weten.

Ik noem dezen kleinen Bondel met den naam van MENGELINGEN. Geen andere scheen my geschikt voor eene byeenvoeging van Dichtmaat en Proze, gelijk men hier vinden zal. Ook de laatste echter behoort hier t’huis, want ze is werkelijk Poëzy. Het zijn naamlijk eenige weinige Fabelen van verschillende onderwerpen: vruchten der verbeelding, en dus, Dichtkunst. — Maar waarom deze Fabelen niet in ’t kleed der Dichtmaat gestoken ? — LESSING heeft dit alreeds lang voor my beantwoord; en, ondanks ’t algemeen gebruik en vooroordeel, ’k geloof niet dat de eigenlijke Ezopische Fabel voor Poëetische sierlijkheid vatbaar is, zonder haar charakter te verliezen. [ VI ]

Men herinnert zich wat ik in de Voorrede mijner nu voor een jaar uitgegevene POËZY hebt gezegd omtrent Ossiaan (bladz. XIV.}} — Ik ben niet van gevoelen veranderd; maar zoo sterk aangezocht om ook de overige stukken dezes Dichters te geven, heb ik gemeend, aan mijn Landgenooten niet te moeten weigeren, het geen bleek hun vermaak te doen. Ik geef derhalve hier zijne overige kleine Gezangen, voor zoo verr’ zy geheel en ongeschonden tot ons gekomen zijn; en ik vlei my, dat de uitvoering, waar in en mijn hart deel nam, en mijn geest zich vermaakt heeft, die der voorige Gezangen niet onwaardig is.

Maar waarom de kleine Gezangen alleen, en niet de grootere die Macpherson met den naam van Heldendichten vereerd heeft ? — By alle de schoonheden dezer laatsten dragen zy te veel merken van verloren en ingevlochten plaatsen, en is hun stijl te ongelijk, dan dat zy in een getrouwe Vertaling behagen zouden. Hy die ze mocht willen overbrengen, is verplicht, er Vrije Navolgingen van te maken, die met ons bestek, van ’t Oorspronklijk op de hielen te treden, in geenen deel over een zouden stemmen.

Men heeft dus met dezen Bondel, den OSSIAN is zoo verre volkomen van my. Mijne MENGELPOËZY, by de Wed. Dóll, bevat den Krijg van Inisthonam, de Darthula, de Karriktura, de Gezangen van Zelma, en, Berrathon. — Mijne laatst uitgegeven POËZY houdt den Kalthon, benevens den Karthon in, — En deze mijne MENGELINGEN voegen er den Kathlin, de Komala, de Oïna (by Macpherson Oïna-morul), de Kroma, de Oithona, den Krijg met Karos (zoo hy Ossiaan toegeëigend mag worden, en niet slechts eene oude Navolging van hem is) den Lathmon, den Dood van Kuthullin, en den Slag van Lora, by. Een’ Wedzang van Schotsche Barden, by Macpherson ons behouden, heb ik niet oneigen geacht daar een plaats by te vergunnen, alhoewel Ossian, noch in Dichterlijken zwier, noch in innige waarde op verre na byko[ VII ]mende, baarblijklijk Eeuwen jonger en weinig meer dan een bloote zoogenaamde Bedelaarsdeken, uit lappen te samen gesteld.

Misschien merkt men op, dat ik hier en daar eigen namen gebruike, die van Macpherson eenigzins verschelen. — In Macphersons uitdrukking dier eigen namen is zoo veel willekuerigs, en alles zich-zelve zoo ongelijk, dat men er dikwijls den oorspronklijken naam niet in vinden kan. Wie wraakt dus; zoo ik ergens mijne Uitspraak van ’t oorspronkelyke of mijne eigen vordering verkieze? Dat ik echter hierin somwijlen, welluidendheidshalve, met vrijheid te werk ben gegaan is zeker. By voorbeeld, wanneer ik Olina voor ’t wanklinkende Oina, of Oina-Morul zegge. — Doch dit is eene zeldzaamheid, en die niemand van belang kan zijn, dan die Macpherson eene Authenticiteit als die der Vulgata bylegt.

Zoo veel van den OSSIAAN, die aan ’t hoofd der Verzameling staat! — Dan wat is het, dat ik mijnen Landgenooten nu wijders opdische? — Behalven een paar ROMANCES, welke veellicht niet de ongelukkigste zijn, waar in ik geslaagd ben, bestaat de rest van den Bondel (van de FABELEN is reeds gewag gemaakt) uit LOSSE STUKKEN(gelijk men ’t gewoon is te noemen); dat is, uit Poëetische kleinigheden. — Deze zijn voortbrengselen van verschillende tijden, maar buiten enkele Navolgingen die daar onder doorlopen, alle ruim zoo veel uit het hart dan uit den geest gevloeid.

In deze kleinigheden echter zal men onder den titel en vorm van Bruiloftszangen, drie Pindarische Oden vinden. — Ik zeg, Pindarische, want ik geloof er den geest en trant van Pindarus in te hebben geschetst. — Zoo veel naamlijk, als de soberheid onzes tijds, die de soort van dronkenschap, mag ik het dus uitdrukken, der aaloude Poëzy niet wel lijden zou kunnen, het toeliet. — Het charakteristyk van Pindarus is (naar mijn inzien) [ VIII ]zijn Kunstgreep, om den Lezer, of liever Hoorder, want alle Dichtstuk moet ondersteld worden gehoord, en niet van de kracht der levende stem en haar buigingen, beroofd te zijn; en voor alles, geen Lierzang: is (zeg ik) mijn’ hoorder langs eenen hem eigenen slingerweg om te leiden; en dit is het, wat by dezen Dichter dien nevel van duisterheid schijnt te verwekken, waar in men niet zelden zich by hem verliest. De geest, aldus omgevoerd met een snelheid van opvolging van denkbeelden, waarop hy geen oog weet te houden, voelt zich meêsleepen, en weet niet waar? tracht, als in eene soort van duizeling en bedwelming, zich vast te houden, maar wordt ongewillig weggerukt: en, na het onderwerp uit het oog verloren, ja, als opgegeven te hebben, vindt hy zich onverhoeds (somtijds met een’ sprong, dien wy niet zouden durven wagen) daar weder op ’t huis gebracht. Te vergeefs pogen sommigen zijnen geest te vatten in het nabootsen van eenige uitdrukkingen, of het verwaarloozen van allen overgang. De uitdrukkingen moeten uit de taal waar in men schrijft, genomen worden, en uit geene andere; en dat Dichterlijke overgangen geenen Lierzang bederven, dit vleie ik my-zelven, in vroeger tijd met de daad bewezen te hebben. En nog minder zal men Pindarus uitdrukken met het in zijn Dichtmaat te zoeken, gelijk wy de Duitsche Dichters zien doen, die zeer groote dingen wanen verricht te hebben, wanneer zy, ondanks de weêrstrevigheid van hun Taaleigen en Dichtaart, hunne praalzieke woorden in de halsbrekende maat van een’ oud’ Poëet kosten dwingen, en, daar naar, hunne Oden voor Horatiaansch of Pindarisch uitventen. Het is met de Dichtmaat als met de uitdrukking. Zy moet der Taal, waar men in schrijft, eigen, en niet uit een vreemde ontleend zijn.

Ik vertrouw, dat wanneer men met dit inzicht, mijne vroegere Oden (bij voorbeeld, de Kenschets onzer Voorvaderen, in der tijd by het Haagsche Kunstgenootschap bekroond) met op[ IX ]lettendheid nagaat, de toepassing van deze Waarneming daar reeds in gevonden zal worden: zoo veel naamlijk het methodique, in een stof die Verdeeling, en stuksgewijze behandeling der byzondere punten vereischte, onvermijdbaar, het toeliet. Hetzelfde zal men in mijnen Verjaarszang betracht vinden, die onder den Tytel van Ode in het Eerste Deel mijner Mengelpoëzy by de Wed. Dóll in het licht gegeven geplaatst is. — Veellicht echter zal de waarneming kennelijker gevonden worden in stukjens van kleiner bestek en omvang, als dezen. Men onderscheide er nogthands de verscheidenheid van oogmerk en omstandigheden in, die in alles, het geen wy doen of verrichten, bestemmen moeten. — Misschien zal het ook aan den Lezer niet ongevallig zijn, in deze Oden twee Dichtstukken van gelijke vorme en inhoud te vergelijken, waavan het een [1] in den eersten gloed der jeugd, het ander [2] in de kwijning des ouderdoms is voortgebracht, en welke de eerst en laatste der Bruiloftszangen zijn, die er ooit uit mijn pen zijn gevloeid of (ik durf zeggen) vloeien zullen. — Van den derden dezer Lierzangen behoef ik niet optemerken, dat de aanvang geheel naar dien van Pindarus aan Ergotels van Himera is gevolgd, waar van ik eenmaal (ik weet niet waar?) een Vertaling gegeven heb; en waarvan men eene andere door wijlen den Dichter Pieter van den Bosch in het Eerste deel der Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, geplaats vindt. Ook is de geheele Ode min of meer naar dit voorbeeld ingericht.

Vertalingen of Navolgingen zal men, behalven den Ossiaan in dezen Bondel weinig ontmoeten. De Romance uit het Russisch mag naauwlijks dien naam dragen; de Argine, uit Warners oud Engelsch genomen, volgt meerder de leiding van de [ X ]uitdrukking of zelfs de gedachten: De Idyllen na Theocritus zijn naauwkeuriger, doch met die vrijheid gevolgd, die ik ’t recht van den Dichter achte. Hetzelfde zij van den Kerker en de Verovering gezegd. De twee kleinigheden uit Martiaal en Ausonius verdienen hier naauwlijks gewag.

Van mijne enkele kleine Byschriften zal ik niets zeggen. De kennis der Geschiedenis, niet slechts onzes Vaderlands, maar in ’t algemeen, in de Middeleeuwen, waar van zelfs dien van later tijden afhangt, is tot nog (ik spreek niet van Geleerde die zich op dit vak toegelegd hebben, maar van het Publyk) zeer gebrekkig; op dat we niet zeggen, geheel vreemd en onbekend.Schrivers zonder de minste kundigheid van het Leen- en Staatsrecht dier tijden, hebben alles in de Historie bedorven; alles verkeerd gezien en verkeerd moeten zien, en derhalve verkeerd voorgesteld; en de een den ander nageschreven : en er wierd een Herkulische arbied vereischt, om dit Deel der Geschiedenis, met betrekking alleen tot ons Vaderland, te zuiveren. Valsche voorstellingen van gebeurtenissen zijn oneindig schadelijker voor de waarheid dan opzettelijke verdichtselen: en het is ongelooflijk hoe veel valsche begrippen (om van de Schriveriussen, de Douzaas, enz. en de daar uit geput hebbende later geschichtsschrijvers onzes Lands niet te spreken) de eenige zoo vermaarde, zoo algemeen gelezen en geroemde Robertson verspreid heeft. Er behoort zoo veel toe, om daden en gebeurtenissen wet te vatten! Het is niet genoeg, met de oprechtheid van een’ eerlijke Dagmaarschrijver, te zeggen, dit is gebeurd. Men moet doordringen, tot de oorzaken, waarom het gebeurd is, tot de redenen, waarom men niet slechts zoo gehandeld, maar zich gerechtigd gevonden heeft, zoo te handelen. en daar toe behoort meer Rechtsgeleerdheid, en meer Oudheidkennis, dan mooglijk alle moderne Geschichtboekers met elkander, bezeten hebben. — Voor my, [ XI ]van mijn vroegste Jeugd af bedacht om door eigen oogen te zien, en het my van God geschonken oordeel niet te onteeren, door het aan eenmaal aangenomen begrippen te onderwerpen; het moet niet verwonderen, zoo ik omtrent vele stukken der oude Geschiedenis anders denk dan gewoonlijk. Mijne alhier naar den leidraad van Wagenaar gegeven Lessen in de Geschiedenis onzes Lands, hebben my sedert eenige jaren dit alles nog van nader by doen beschouwen, en eenmaal bekroop my de trek, om uit deze Lessen een korte beredeneerde Historie ten gebruik van mijn Landgenooten op te stellen. Doch de Voorwerpen, die mijn’ geest bezig houden, zijn te menigvuldig, om nog dezen arbeid by den overigen last toe te voegen : en thands heb ik van het overschot des levens, dat God my op nieuw gespaard heeft, niets meer te verwachten. — Men passe het gezegde slechts toe op de twee Byschriften, waar dit toe behoort, en alle verwondering, die zy anders verwekken mochten, zal ophouden. — Omtrent mijne denkwijze nopens Oldebarnevelt en De Groot verwijze ik mijnen Lezer tot de Aantekening van mijn Buitenleven: waar meê, vertrouw ik, ieder redelijk mensch zal zal kunnen vereenigen, immers, te vreden houden.

Velen hebben verlangd, ook de Dichtstukjens die tot mijne Uitbanning uit mijn Vaderland een byzondere betrekking hebben, te kennen. Ik geefze heir onder de algemeene betyteling van BIJZONDERE STUKJENS. — Wat zoude ik schroomen, by gematigde tijden, deze Gedenkstukjens mijner eerste droefheid onder 't oog mijner Landgenooten te brengen?

Wat mijne FABELEN betreft: ik heb er eene afzonderlijke Voorrede bygevoegd, waar toe ik my gedrage.

Weinig, mijne Lezers, dacht ik, U weder in een Voorrede aantespreken. Het genoegen, van my langs dezen weg weder[ XII ]om voor een oogenblik als in mijn Vaderland te verplaatsen, is voor mijn hart te aandoenlijk om er op stil te staan. Laat ik U derhalve alleenlijk mijn vroeger VAARWEL hernieuwen, 't geen de Algoede Hemel niet gewild heeft dat het laatste zou zijn.

B.

Sprokkelmaand
1804.

  1. Het Eerste, van 1783
  2. Het Tweede, van 1801