KUNST EN WETENSCHAPPEN.
Schilderijententoonstelling te Domburg.
Zaterdag is dan ten slotte toch de jaarlijksche schilderijententoonstelling te Domburg geopend. Er is dezen keer afgeweken van het principe, uitsluitend personen uit te noodigen, die in Walcheren woonachtig zijn of aldaar althans eenigen tijd plegen door te brengen. Zulks is, naar het schijnt, gedaan ten einde de ultra-moderne schilders onders de exposanten te kunnen krijgen, en reeds dadelijk bij het binnenkomen ontvangt men wel den indruk, dat hier aan het moderne inderdaad veel geofferd is.
Wij waren, toen wij ons naar de expositie begaven, op veel voorbereid, maar hadden niet gedacht, dat de „nieuwe strooming” hier zóó hoogtij zou vieren. Opdat onze lezers goed gewapend en eenigszins ingewijd in deze mysteriën het tentoonstellingsgebouw zullen kunnen betreden, meenen wij goed te doen enkele punten mede te deelen, waarin deze „nieuwe strooming” in de schilderkunst zich onderscheidt volgens de beschrijving van een harer volgelingen P. van Wijngaert in „Het Signaal”.
De strooming kenmerkt zich dan: „door in de schilderkunst een element van groote innerlijkheid, van meer innerlijk leven te brengen, haar meer diepte te geven door het spel der schaduwen, de versterking der kleuren, der lijnen; de waarden en de volumen zullen in uitdrukking synthetischer en in karakter van een breedere, diepere menschelijkheid worden. Door het gebruik van dissonanten en breed uitgespreide, samengevatte plans en kleuren zal de schilderkunst in kracht van uiting winnen.”
Ziedaar de basis, waarop door deze schilders wordt gebouwd, en de grondslagen van hun leer zijn duchtig in hun werken merkbaar. Het in de vorige alinea genoemde verklaart, althans gedeeltelijk, de akelig harde contouren dezer „moderne” producten en hun onwezenlijke, disharmoniëerende kleuren. Immers het gebruik van dissonanten doet het schilderij in kracht van uiting winnen! De zonderlinge kubussen, cirkelsegmenten en andere meetkunstige figuren die men op deze „schilderijen” aantreft, moeten ongetwijfeld worden verklaard uit der futuristen theorie om niet te schromen kleurvlekken en lijnen aan te brengen, die met geenerlei werkelijkheid overeenkomen, doch slechts dienen om de emotie van den beschouwer te verhoogen. Inderdaad is dat het geval, maar het spijt ons voor de schilders hun als onze meening kenbaar te moeten maken, dat wij dit hun genre geenszins kunnen waardeeren. Wij beschouwen deze uitingen als een ware degeneratie der kunst.
Wat is toch kunst? Immers de macht om te ontroeren, de macht om de fijnste en teerste schakeeringen van menschelijk voelen tot uiting te brengen en aan anderen mede te deelen. Wij voelen ook voor een definitie der schilderkunst als: een schoon schikken van kleuren op een vlak tot een aesthetisch geheel, — doch de hier geëxposeerde producten van P. Alma, Joan Collette, M. Wiegman en mevr Fernhout—Toorop (wier kleur echter beter is dan verleden jaar) kunnen wij niet anders dan als mislukkingen beschouwen. En wat te denken van de enkele gele, blauwe en roode rechthoekjes en vierkantjes, die Theo van Doesburg op een zwart fond aanbrengt en het publiek opdischt als: vijfde compositie (1917) motief: „De drie gratiën”, en voor f 400 te koop aanbiedt? Het is ons niet gelukt verband tusschen titel en werk te vinden, maar het geldt hier wellicht ook, als bij Plasschaert’s werk: „Niet vragen naar beteekenis, niet zoeken naar bedoeling, die niet bestaat, niet trachten naar een begripsformuleering. Een kunslontroering wordt ondergaan door hen, die bereid zijn tot overgave; zij kan niet bevochten worden door hen, die streven, trachten, denken” ....
Wij wanhopen echter aan de mogelijkheid, ooit door deze gekleurde blokjes ontroerd te worden en wij berusten erin, gelalen.
W. Degouve de Nunques schildert meer in „gewonen” trant, doch de kleur van „De Rijn te Katwijk” is voorwaar minder gelukkig en hoe primitief, als had een kind ze gepenseeld, doen de bopmen rechts op het schilderij aan!
De vrouwekop van L. Schelfhout is zeer expressief.
In Toorop’s teekening komt het symbolische en mystiek-visionnaire weer geheel op den voorgrond, zooals wij dat de laatste jaren van hem gewoon zijn, en het thans hier hangende stuk geeft ons, na wat wij vroeger van hem schreven, geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen.
P. Schultze geeft een zeer goed stilleven, frisch van kleur. Zijn „landschap” is in het zooeven besproken „moderne” blokkenbouw enz.-genre. Mej. R. Wichers Wierdsma’s ex-libris zijn wel origineel.
Men verademt, wanneer men na de bezichtiging van de producten der „modernen” het „minder moderne” kan gaan bekijken. Onder deze noemen wij den eenigen exposant uit Middelburg W. J. Schütz, wiens stuk „Aan de Wester-Schelde” buitengewoon weldadig aandoet na het zien van zooveel stootends.
De opmerking moet ons echter uit de pen, dat Schütz’s lichteffecten iets stereotyps krijgen; een beetje meer afwisseling in kleuruiting zou wel welkom zijn. Ten slotte willen we van E. Viérin nog noemen No. 31 „Oude huizen te Domburg”. Het werk der overige inzenders geeft ons geen aanleiding tot nadere bespreking.
Wij hebben deze tentoonstelling zeer onvoldaan verlaten, en wij vreezen, dat het Comité er weinig succes mee zal inoogsten. Het zou te betreuren zijn, wanneer deze expositie, die zich in den loop der jaren zekere reputatie heeft verworven, de belangstelling van het publiek verloor. Haar in te richten, zooals thans is geschied, is daartoe de zekerste weg!
|