Naakt Model/Eerste Bedrijf

EERSTE BEDRIJF


Atelier van Henri van Bergen. Achterwand rechts deur naar trapportaal, links deur naar slaapkamer, in ’t midden oud-Hollandsche kast. Aan rechterwand kleerenhanger enz., op voorplan deur naar keukentje-rommelkamer. Rechts boven onderscheidt men een glazen dak, rechts op voorplan tafel met stoelen, op tafel pot met penseelen en schildergerei. Linkerwand schoorsteenmantel met potkachel enz. In ’t midden groot karpet met rustbank, waarop kussens en lappen; klein schut daarachter waarover sjaals. Links voorplan ezel met een groot doek. Op het doek valt rechts een halfliggende, bijna voltooide naaktfiguur te onderscheiden, links een vluchtig aangezette pendant daarvan — in het midden vaag een gelaat, de drie afdeelingen zijn door grauw-zwarte strepen als voor een drieluik gescheiden. Rondom een paar ezels met schilderstukken er op en er naast, sommige met, andere zonder lijst, daartusschen oude sjaals, koper, aardewerk enz., aan den wand schetsen, teekeningen enz. Het geheel niet overladen, maar warm en smaakvol.


EERSTE TOONEEL

Henri, daarna Oompje.

Henri (ongeveer dertig, niet groot, maar flink van postuur, donker haar, heldere, sprekende oogen. Hij zit met een pijpje in zijn hand fluitend voor zijn ezel de rechtsche figuur te keuren). Goed — goed — , maar het ìs er nog niet! — nee — — (er wordt geklopt) ja!

Oompje (bij de zestig, klein van gestalte, een witte vooruitstekende sik; hij maakt met zijn eenigszins schorre stem en zijn verdacht rooden neus een ietwat verloopen indruk, maar zijn knijpende, waterig bijziende oogjes hebben hun glans nog niet verloren. Hij schuift grinnikend naar binnen). Hm! — goeie morgen — goeie morgen!

Henri (opstaande). Morgen oompje, — komt u eens kijken?

Oompje. Hm — precies! ik wou es even boven komen, hè.

Henri (buigend). Vereerd, vereerd!

Oompje (komt voor den ezel zitten). Ik wou je es komen vragen — hm (voor de schilderij zijn sikje beplukkend) jullie schildert er tegenwoordig toch maar op los, hoor — sakkerloot! (hij knipt met zijn oogjes naar een plek en met zijn vinger wijzend, spottend) — en dát?

Henri. Dat — ? dat is een heup, een Fransche hooge heup, — prachtig, het licht op een heup!

Oompje. Precies, — maar wij schilderden dat toch anders. In ónzen tijd...

Henri (even geprikkeld). Ach ja, natuurlijk, dat zeggen alle oude heeren; „in ónzen tijd — in ónzen tijd!” — maar het is nou weer een àndere tijd!

Oompje. Hm, tja — precies, dat denk je zoo, m’n jongen — maar de tijd gaat altijd in een kringetje (met zijn wijsvinger in de lucht teekenend) en eer je ’t weet, komen ze weer achterop en sta je weer aan ’t eind van het kringetje. Natuùrlijk: wij oudjes zijn niks meer waard — maar dat dachten wij in ónzen tijd immers precies zoo! De wereld is immers altijd precies zoo — ! (Als Henri nadrukkelijk zijn hoofd schudt). Jawel, jij denkt: die oompje met zijn genrestukjes, dat beteekent niks meer — maar ik heb er verleden toch maar weer eentje verkocht! (Henri haalt zijn hoofd op). Precies! (hem met den vinger dreigend). Pas jij maar op, jongeheer! (zich weer naar de schilderij draaiend). Tja — pas jij maar op met je Fransche heupen! In ónzen tijd, toen beteekende dat nog wat, hè — wij leerden nog „teekenen”, zie je.

Henri. Ach, jawel.

Oompje. Precies! — Wij — toen wíj nog jong waren, leerden wij eerst teekenen. Maar jullie — jullie kunt eigenlijk heelemaal niet meer teekenen — (zijn sik beplukkend voor de schilderij) hm, eigenlijk kunnen jullie ook heelemaal niet meer schilderen, — hm, eigenlijk kunnen jullie heelemaal niks, — hm — tja — en toch zijn jullie soms zoo verdekseld knappe jongens — — tenminste jij.

Henri (glimlachend). Ah zoo — ah zoo!

Oompje (zich naar hem toedraaiend). Maar wacht maar mijn jongen, als je oud wordt — dan laten ze je in je hemmetje staan — — als je oud wordt, dan laten ze je alleen!

Henri. Ach oompje, wij jongeren zijn als kind al alleen — en dat is nog heel wat erger: als kind alleen, en als mensch alleen — en als kunstenaar alleen! In úw tijd, toen leefden ze nog samen voor één ding; voor teekenen en voor schilderen en — nou ja, ieder in zijn „genre”; in úw tijd — weet u, het lijkt me soms of het leven toen nog zoo eenvoudig was als „tweemaal twee vier” — en nou — — nou zijn het allemaal breuken — ha, ha: repeteerende breuken! (hij mompelt wat in zich zelf door, terwijl oompje, maar half luisterend, is opgestaan en een andere schilderij bekijkt; dan, zijn gedachtengang afbrekend). Maar — waar kwam u eigenlijk voor?

Oompje. — Hm — precies! (naar een schilderij gebogen, zijn sikje beplukkend). Dat — dat snoepie, dat je hier verleden had — je weet wel, dat kleine zwarte ding — hoe heet dat ook weer — ?

Henri. Tootje ? — — (begrijpend waar oompje heen wil) Ah — — !

Oompje. Precies! — Tootje, dàt zal ’t zijn, precies — (voor de schilderij). Kijk: dat is nou toch verduiveld knap, zie je — dat halsje..., hm, die had je toch weer voor vanmiddag besteld, hè — ?

Henri (kijkt even schuddend glimlachend naar oompje, die in de schilderij verdiept schijnt). Jawel — .

Oompje. Nou stuur haar dan es eventjes naar beneden, hè — ? Ik kan haar zoo goed even gebruiken — enkel maar voor de handjes, zie je, (opkijkend van zijn kunstbeschouwing) enkel maar even voor de handjes: — allerliefste handjes, hè... ik stuur haar onmiddellijk weer terug hoor.

Henri (nog glimlachend). Dat komt goed uit, want ik krijg onverwacht een nieuwe leerling — vanmiddag voor ’t eerst, ik moet Tootje toch wegsturen.

Oompje. Precies!

Henri. En tante Cor — ?

Oompje. Mijn wijfie gaat uit.

Henri (lachend). Ah...!

Oompje (zijn sik streelend). Cornelia moet met de trein.

Henri. Cornelia — ? Noemt u haar tegenwoordig Cornelia?

Oompje (grinnikend). Wel nee, wel nee — dat is alleen maar voor Zondags en voor feestelijke gelegenheden (grinnikend zijn sik uitstrijkend) Cor-ne-lia... heette niet zoo’n helleveeg uit zoo’n stuk van Shakespeare ook Cornelia?

Henri. Cornelia — ? Cor — Cordelia bedoelt u misschien? — maar dat was geloof ik juist geen helleveeg.

Oompje. Zoo — dat is jammer. Och, mijn Cor is nou wel niet bepaald zoo’n helleveeg, zie je — een goed wijf — maar — hm — (als hij Cor op dat oogenblik juist in de deur ziet) precies!


TWEEDE TOONEEL

Henri, Oompje, Cor.

Cor (een nog wel flinke, maar ietwat te veel opgemaakte vrouw uit het volk van in de veertig, vrij zwaar gebouwd, met volle buste. Zij schijnt op haar Zondags aangedaan, met wat erg bloemigen hoed, een paraplu en een ouderwetsche reistasch. De deur, welke aanstond, heeft zij opengestooten en komt nu wat hijgend, met opgestreken zeil binnen). Hoe heb ik het nou! — O, neem me niet kwalijk mijnheer Henri, maar de deur stond an — (tot oompje). Nou maar jij bent ook een lievert! (weer tot Henri). Daar zal ik nou net op reis gaan, en hij loopt naar boven! Aardig moet ik zeggen — héél aardig hoor — !

Oompje. Mijn goeie mensch, ik was juist even naar boven geloopen, om me voor te bereiden op het afscheid, hè (met een knipoogje naar Henri, terwijl Cor hem dreigt met haar vinger).

Henri. En waarheen gaat de reis?

Cor. Ach, dat is niet voor pleizier mijnheer Henri — naar mijn kind natuurlijk hè, — waarheen zou ik anders op reis gaan! Daar is altijd een heele dag mee gemoeid, — maar hij heeft het goed in ’t gesticht — de stumper.

Henri. En gaat het nog niet beter?

Cor. Och dat wordt immers nooit beter, hè — idioot blijft idioot — dat zeggen de heeren doktoren ook.

Oompje. Tja!

Cor (tot Oompje). Doe jij nou maar niet of jij je er wat van aantrekt — al is het van je eigen!

Oompje (maakt schouderophalend een afwerend gebaar).

Cor. ’t Is me wat moois, zoo naar boven te loopen, net dat ik weg moet! Over een uur gaat de trein al, godnogantoe — en dat zal je nou altijd gebeuren als ik er heen moet, hè; als het op het nippertje loopt, is ie nooit te vinden. Een fatsoenlijk man brengt zijn vrouw naar de trein! En biecht jij nou es op: — wat had je hier boven nou op eens weer uit te voeren, net dat ik weg moet, hè? ’t Is hier bij mijnheer Henri niks gedaan voor zoo’n oude snoeper als jij!

Henri (wuift afwerend geruststellend met de hand).

Oompje. Me lieve mensch, ik had eenvoudig een nieuw doekie noodig (grinnikend over den rug van zijn hand wrijvend) een nieuw velletje.

Cor. Ajasses, schei toch uit met je „nieuwe velletjes”! Als je zoo bent, kan ik je eenvoudig niet uitstaan.

Oompje. Tja — het was anders voor jou, melieve: — ik zou toch nog zoo graag es een nieuw koppie van je maken.

Cor. Hoor nou zoo’n ouwe slampamper! Hij houdt me weer rejaal voor de gek — o, ’t is zoo’n rakkert! (oompje bij zijn mouw vattend). Nou maar zeg es ouwe heer — nou gaan we subiet naar beneden hoor.

Henri. — — Nou, wat de oogen aangaat (half tegen oompje, half tegen Cor) — ze heeft nog een paar mooie oogen.

Cor (oompjes mouw weer loslatend). O zoo! mijnheer Henri, mijn oogen...

Oompje. Tja — maar voor naakt model — dat gaat toch niet meer.

Cor. Hoor hem! — hoor dat nou! (zij slaat zich op de gespannen buste). Daar kunnen die jonge brutale krengen van tegenwoordig niet tegenop, hoor — die platvisschen! Dat mag nog gezien worden, mijnheer Henri! En dat wisten de heeren aan de Academie vroeger ook wel: — ze hadden mij er o zoo graag gehad voor naakt model, — maar ik wou niet hè — altijd particulier model bij de jongens geweest — en altijd in alle eer en deugd, hoor.

Henri (voor zich heen). De uitzonderingen daargelaten.

Cor (hem maar half verstaande, dreigt hem met den vinger). Ja, gelooft u dat maar niet, mijnheer Henri! In ónzen tijd, toen was het nog een mooi vak, in ónzen tijd toen was het nog „echt”, hè, — maar tegenwoordig halen de jongens maar alles van de straat — van die meiden, die niet eens een dramatische stand kunnen houden — — afijn, ik trek me van de heele beweging niks meer an, hoor. Maar hij — ! — zoo’n oude snoeper, hè — wilt u wel gelooven, dat ie nog wel es graag de kat in ’t donker zou willen knijpen? (oompje weer bij den mouw vattend). Zult u vandaag een oogje op hem houden, mijnheer Henri?

Henri. Dat beloof ik.

Cor (oompje aan zijn sik trekkend). Ga je mee, ouwe doordraaier?

Oompje (zijn arm om haar heenslaande). Precies! — zoo’n snoepertje — en nog zoo elegant! — (zij gaan samen, elkaar uitgeleidend, naar de deur, waar oompje zich nog even tot Henri keert, met den vinger naar beneden wijzend). Dus — ?

Henri (knikt lachend. Cor en oompje af).


DERDE TOONEEL

Henri, daarna Nellie.

Henri (klopt glimlachend zijn pijpje uit, en gaat schouderophalend weer voor zijn ezel zitten; voor zich heen mompelend). „In ónzen tijd” — „in ónzen tijd!” — (zijn hoofd schuddend) en dan zóó te blijven hangen! (er wordt geklopt). Ja! (over zijn schouder omkijkend). Ah!

Nellie (mooi figuurtje van omstreeks twintig, trouwhartige oogopslag in een niet heel sterk geteekend, maar jong en levendig gezichtje, stadsteint bij donkerbruin haar. Naar binnen trippend). Daar ben ik!

Henri. Nou, het werd ook hoog tijd hoor, — ik zit te wachten — ìk wacht! (opspringend) en nou gaan we meteen beginnen!

Nellie (rustig voor den schoorsteenmantel haar hoed afdoend). Wel, wat heb je weer een haast — ik mag toch wel even uitblazen? (ze gaat op de bank zitten).

Henri. Nee: — één zoen, en dan beginnen! (hij komt naast haar zitten, zoent haar, neemt haar handje en zoent in haar hals).

Nellie. Nou — ! nou!

Henri. Dat is om op streek te komen! — Oompje was hier, en Cor.

Nellie. Die ouwe draak óók? — en wat hadden ze?

Henri. Oompje kwam eerst, hè — vragen of ik Tootje stuurde — je weet toch, dat ik Tootje voor vanmiddag besteld had, om es te probeeren voor de linksche figuur — ? Alleen maar es om een indruk — (als Nellie betrekt) — nou daar hoef je niet zoo van op te kijken, want ik kan haar juist niet gebruiken, omdat die nieuwe leerling van me komt, — ik had de heele Tootje vergeten. Nou, dan kan ze meteen naar oompje — — tante Cor moest weer uit stad — je begrijpt! — en toen kwam zij hem zelf halen, hoor. (zij lachen samen). Ja hè, om er zoo in te loopen: haar te trouwen! Ofschoon: zij zorgt goed voor hem — hij verdient eigenlijk niet beter, — maar toch — (haar van terzij aanziend, terwijl hij met een lachje opstaat). Nee Nellie — „trouwen” dat doen we lekker niet, hè?

Nellie (wat betrokken). ’t Wordt je ook niet gevraagd.

Henri. Nou ja, dat is toch onzin, je kan het toch samen goed hebben, je kan toch van elkaar houden — maar: trouwen, (voor zich heen) die schildershuwelijken met...

Nellie. ’t Wordt je ook niet gevraagd.

Henri. Verduveld, daar heb ik het toch al zoo dikwijls met je over gehad! Dat heb je toch zelf wel meegezegd: liefde moet vrij zijn — en kunst moet vrij zijn, — dat kun je niet binden. Als liefde vrij is, dan is ze juist het zekerst en het mooist Nel, dan is ze echt, — maar trouwen — ? — dan zet je je liefde onder een stollepie — dat is immers onzin!

Nellie. ’k Weet wel, dat je niet van me houdt.

Henri. Wel God nog toe — „niet van je hou” — ! Ach meid, ik houd immers juist veel te veel van je — hè? (verliefd). Klein dierage, dat me telkens er uit haalt! — Ik moest juist wat minder van je houden, dan ging het werk beter — want telkens zie ik jou en niet mijn werk: dàn ben ik er in — en dàn weer lig je me aan te kijken met je bruine oogen — dan zie ik niks dan je oogen — o, jullie — jullie! — — En dat weet je ook bliksems goed!

Nellie (gauw bijgetrokken). Nou, ik mag er toch ook wel wàt van hebben. (aanhalig). Ik ben nou toch alleen maar voor jou, — en als ik nog es voor anderen zit, is het toch alleen maar gekleed — — en als jij het niet wilt, dan doe ik dàt ook niet!

Henri. Je bent een snoes! — Wacht: (hij haalt uit de kast een papiertje met bonbons) kijk eens — , dat heb ik voor je bewaard, van Zondag, bij mijn familie — — verjaardag van m’n zuster.

Nellie. Oh — ! — dat is nou weer lief van je — je bènt wel lief!

Henri. En nou gaan we beginnen!

Nellie. (geeft hem een zoen, en begint haar blouse los te maken).

Henri. Nee, vandaag alleen de kop — ik moet nou eerst de kop nog wat beter hebben. (hij gaat voor den ezel zitten).

Nellie. O — (zij neemt een half liggende pose aan als op de schilderij, met de armen onder haar hoofd). Zoo — nietwaar?

Henri. Ja — nee, wacht: (hij staat op en verlegt haar hoofd wat, waarbij hij haar kriebelt).

Nellie (met een gilletje opvliegend). Hè nee! — nou maak je ’t zelf weer in de war! ik lag goed — (zij gaat weer liggen).

Henri (de kussens schikkend). Zoo — ja — zoo, (hij gaat weer voor den ezel zitten en kijkt nog eens) zoo is ’t goed. (hij schildert. Stilte).

Nellie (voor zich heen). — Zoo — was die Cor hier — — wat een mensch, hè.

Henri (schilderend). Nou — (stilte).

Nellie. Ik kan niet begrijpen, dat die model is geweest — hè — — ?

Henri. Nee — (stilte).

Nellie. En oompje, — aardige man wel — wèl aardig — maar mìjn man is toch nog veel aardiger — (stilte. Voor zich heen, terwijl zij telkens met haar schoentje een wip in de lucht geeft) — Hénri — Hárri — Hánni — Hénk — Hénnie — nee: Hánnie, dat vind ik het leukst (vleierig) — „Hánnie” — !

Henri (schilderend). Nee: „Henri” (even korzelig opkijkend met nadruk) „Hén-rì”! (stilte).

Nellie (in zijn zelfden toon). Hén-rì — — en Nél-liè — . (stilte). Zeg, heb ik je wel es verteld, dat ik een neef heb, die ook Henri heet? — maar die noem ik Henk.

Henri. Nou ja, maar houd nou es je mond! (stilte. Er wordt geklopt). Ja — !


VIERDE TOONEEL

Henri, Nellie, Herman.

Herman (van ongeveer eenzelfden leeftijd als Henri, maar blijkbaar uit armer stand afkomstig. Met z’n bleeke, aldoor klamme voorhoofd, zijn vlas-rossig haar, en zijn ietwat te hooge schouders, maakt hij een niet heel gezonden indruk. Hij draagt een ouderwetsche, groen geworden pelerine. Voorzichtig de deur openend en naar binnen ziend). Mag ik binnen komen — ?

Henri (omziende). O, ben jij het! — kom binnen! — (schilderend). Lang niet gezien!

Herman (verrast ook Nellie te vinden, komt aarzelig binnen). Nee — hoe gaat het, — (drukt Henri, daarna ook Nellie de hand) zoo — dat tref ik!

Nellie (heeft bij Hermans binnenkomen even opgezien, maar dadelijk dezelfde pose bewaard, waarin zij zich, totdat Henri opstaat, niet meer beweegt, — hem de hand drukkend). Dag. — !

Henri (wenkt met penseel). Ga zitten — ga zitten.

Herman (blijft achter Henri staan en ziet beurtelings naar de schilderij en naar Nellie). Lief — lief — !

Henri. Nee, heelemaal niet lief — „lief” wordt het heelemaal niet!

Herman (verward). Nee — ik bedoel — de — het — ik bedoel — (hij keert zich wat verlegen om en zoekt een stoel).

Henri (schilderend). Jawel — jij zou er wel iets liefs van maken.

Nellie (vergoelijkend). Nou maar hij heeft laatst een heel mooi van me gemaakt, vroeger — gekleed — met die blauwe blouse — (met haar oogen tot Herman) weet je nog wel?

Herman (onhandig). Ik bedoel — je model: het model is lief. (Nellie zet een pruimemondje en Henri lacht meesmuilend. Met den rug van zijn hand over zijn voorhoofd vegend, zich herstellend). Ik kwam eigenlijk juist om Nellie, hè — dat wil zeggen: (tot Nellie) ik had het nieuwe adres na je verhuizing nog niet — enne — nou kwam ik hier es even oploopen — ik dacht, dat Henri het nummer misschien wel zou weten, — ik wist wel: zelfde straat...

Nellie. Honderd-drie-en-veertig twee hoog.

Herman. O — wacht: (hij noteert zorgvuldig in een notitieboekje) „honderd-drie-en-veertig — twee hoog”, — — ik had idee, zie je...

Henri (schilderend). Ja — maar ik kan haar niet missen, hoor!

Herman. Nou ja, het is natuurlijk alleen om maar al vast af te spreken; (achter hem staande) ik zie, je bent met haar nou toch betrekkelijk gauw klaar — en dan——

Henri. „Mee klaar”? — (hij duwt palet en penseelen weg, opspringend) „mee klaar”? — ik kom er nooit mee klaar! Telkens ben ik er weer uit: dan dít, dan dàt, aldoor weer wat anders — ik kan er verduveld nòòit inblijven!

Herman. O — maar als ik ongelegen kom... (hij maakt beweging om te vertrekken).

Henri. Wel nee, wel nee kerel — nee, dat is de bedoeling niet. Ik wil alleen maar zeggen in ’t algemeen, hè: ik wou er juist es wat moois van maken, zie je — ik dacht, misschien voor een expositie, of zoo, — en de opzet was zoo allemachtig goed — en nou raak ik vast en zit ik er op te sabbelen...

Herman. Nee maar... (maakt opnieuw beweging voor afscheid).

Henri (hem terughoudend). Och nee kerel, heusch — — , maar dat weet je immers zelf ook wel (met een zucht): van den mooien opzet tot het mooie eind, hè — dat is de choos! (naar Nellie kijkend, die uit haar pose is op gaan zitten en een bonbon eet) en Nellie is een goed model — (met een schuin oogje naar Herman) je kent haar — prachtig, uitstekend voor de pose, en mooi genoeg waarachtig, maar...

Nellie. Wat „maar” — ?

Henri (haar op haar neus tikkend). Jij hebt een mooi figuurtje Nel, en een mooi gezichtje — nou — maar soms wil ik meer hebben, hè: — het „ideale” model, hoe zal ik zeggen, dat zou zelf moeten leven, zie je, ik bedoel „meeleven” — ik bedoel als ’t ware „meeschilderen”, enfin: de ziel aan ’t stuk geven, hè — een lijf is niet genoeg — .

Herman (fijntjes). Ja, jij wil altijd alles hebben, hè — het lijf en de ziel — en het hart — .

Nellie (opspringend). Ja, hij wil altijd alles hebben! — en geef ik je dan niet alles — ? (tot Herman) maar hij is toch zoo’n moeilijke vent, hè — ik begrijp soms niet, wat ie eigenlijk wil.

Henri. Nee, dat is het juist; (peinzend) het „ideale” model — „hèt” model — — maar... (op zijn horloge ziend). O! maar het is ook al — God, en dat is waar ook: Jules en Frits zouden op de koffie komen! (tot Herman, die weer aanstalten maakt tot vertrekken). Nee, dan blijf jij natuurlijk ook — nee maar dan gaan we een complete lunch op touw zetten! (hij rolt den ezel wat terug, verschikt de stoelen enz. terwijl Herman zijn hoed en jas ophangt).

Nellie (die weer op de bank is gaan zitten en een bonbon eet, lang uithalend) „Lùnch” — „lùnchen” — hà wat klinkt dat leuk, zeg — wat zegt ie dat leuk: „lùnchen” — , wat is eigenlijk „lùnchen” — ?

Henri (haar nadoend). „Lùnchen” — ? dat is jou een zoen in je halsje geven! (hij zoent haar; dan, in zijn handen klappend). En nou aan ’t werk jongens! (hij telt op zijn vingers). Brood is er — maar niet genoeg — eieren, kaas, koffie — dat vind je allemaal in het keukentje Nellie, — dan ga ik wat sigaren halen — en nog wat brood — en sardines (op zijn manchetten noteerend).

Nellie. Hè ja, sardines! — maar dat kan ìk toch wel doen?

Henri. Nee, jij hebt de vorige keer heelemaal verkeerde meegebracht! Maak jij nou alles klaar en zet de koffie — en dan kun je straks meteen de omelet maken, — dat kun je nou immers zoo mooi.

Nellie. Piekfijn — (tot Herman) dat heeft ie me zelf geleerd, zeg — — (dringend tot Henri) maar toe, laat mij dat nou halen.

Henri (naar de deur gaand en zijn hoed nemend, terwijl Nellie mee naar de deur loopt). Nee, zet jij nou klaar en maak koffie — ik moet toch zelf voor sigaren naar beneden, en het is vlak bij. (af).


VIJFDE TOONEEL

Nellie, Herman.

Nellie (komt aarzelig terug van de deur, scharrelt wat aan de tafel, verdwijnt in het keukentje en begint klaar te zetten).

Herman (naast de tafel zittend volgt haar met de oogen; hij zucht; stilte). Is ’t nog altijd zoo an — ?

Nellie. Och Henkie, begin daar nou niet weer over.

Herman (loopt pijnlijk rond en blijft voor den ezel staan). Ik kwam zeggen — ik kwam vragen, of je — na dit ding — nog es kwam — voor een nieuw stuk; (zich tot haar wendend) wit! en grijs en blauw — een nimf, als een droom in een bosch.

Nellie (aldoor bezig). Ja, later misschien, hè — maar nou kan ik niet. (naar de schilderij knikkend). Dàt moet eerst af — enne — — ik ben nou van hem, hè.

Herman (met afwerend gebaar, dan met den rug van zijn hand zich het voorhoofd wisschend). Maar — jouw figuur is immers toch bijna af, — en dan beloof je me toch — dan kom je weer — voor de nimf — ik moet je dan hebben, zie je — (hij gaat weer zitten en dringt nader) ik moet — .

Nellie (tegenover hem, brood snijdend). Och Henkie, zit nou niet te zeuren — ik ben nou hier.

Herman. „Hier” — „hier” (bitter) hier zijn er al zooveel geweest.

Nellie (geprikkeld). Och wat — „hier veel geweest” — en wat weet jij daar nou van! Dat is nou maar enkel, omdat je jaloersch bent. (stilte). En wat dan nòg? — ik ben toch maar een model! — ik ben toch vrij! (stilte). Och Henkie, toen ik bij jou kwam, was ik nog maar een schaap.

Herman (opspringend). Ja — ja, dàt is het! Ik was de eerste hè — en dan zie je niet zoo nauw! en nu je de smaak beet hebt, nu wil je ook de anderen leeren kennen! — — Nou leer ze dan maar kennen! allemaal — den een na den ander — dan zul je zien, wat voor een egoïsten het zijn! egoìsten! egoìsten! — — de heele wereld is egoïst! (stilte, weer naar haar toekomend, zachter). Maar wat ìk voor je voelde, zie je — dat zal je niet weer vinden — zie je. (hij komt weer zitten, terwijl zij brood snijdt. Stilte). Weet je nog — zoo snee je bij mij ook altijd brood, Nellie, — we hadden ’t toch goed samen, Nel, — — hou je dan heelemaal niet meer van me — zeg — ?

Nellie (zachter). Och ja jongen — och jawel — . (Zij zet koffie, en legt daarbij haar arm over de tafel).

Herman (haar hand vattend). We hadden het zoo goed samen, zeg — kon het niet zoo blijven — ? kan het niet meer zoo worden, Nel — ? Ik heb je zoo noodig zeg — ik kan je niet meer missen — ! ik kàn niet buiten je!

Nellie (haar hand terugtrekkend). Och nee Henkie — toe! Ik kom wel es — ja, ik kom nog wel es — voor poseeren — misschien, (jagend) maar noù niet — noù ben ik hier, noù ben ik van hem — en ik hoù van hem! — ik heb hem lief — daàr: ik hoù van hem!

Herman. St — ! St! — niet zoo hardop! — (hij staat op, loopt kreunend rond, — dan bij de tafel terug). Hoe kun je dàt nou tegen me zeggen!

Nellie (een beetje verschrikt over haar eigen uitval). Nou ja — (luisterend, — opgelucht). Daar komen ze — !

Herman (haastig). Je spreekt hem toch nooit over — ons — ?

Nellie. Och wel nee.


ZESDE TOONEEL

Nellie, Herman, Henri, Frits, Jules.

(Rumoer op de trap. Henri komt met Frits en Jules druk in de deur. Herman is opgestaan en wischt zich het voorhoofd, terwijl Henri vluchtig een nieuwsgierigen blik op hem en Nellie werpt).

Henri. Ziezoo: — daar zijn we alle drie! Ik ontmoette ze juist bij de voordeur. (tot Frits en Jules). Kom binnen, kom binnen! (naar Herman) Jullie kent elkaar — (tot Nellie) en jij kent ze ook Nellie? — mijnheer Frits ken je...

Nellie. Ja, mijnheer Frits ken ik wel.

Henri. En dat is nou mijnheer Scheffer: Jules Scheffer — juffrouw Nellie.

Jules (wat jonger dan de anderen, levendig, gladgeschoren gezicht, modieus gekleed met kleurig dasje en met een bloemetje in ’t knoopsgat). „Enfant terrible”, juffrouw Nellie, onder al die kwasten.

Frits (wat ouder dan de anderen, rustiger, met iets van den arrivist over zich, maar toch joviaal met zijn puntbaard). Ja, jij bent een fijn nummer!

Jules. Hij bedoelt een „fijn penseel” juffrouw Nellie.

Henri (zet het gehaalde op tafel, terwijl de anderen met Herman naar den ezel komen). Nou Nel, hier is brood, en sardines en zoo — is alles klaar?

Nellie. Ja, maar ik moet natuurlijk de omelet nog maken.

Henri. O — , maar dan gauw hè, dan kunnen we beginnen.

Nellie. Ja — ja — (zij verdwijnt in het keukentje, waarvan de deur openblijft, terwijl Henri bij de anderen voor den ezel komt).

Frits. Knap werk, — maar wat bedoelt ie er eigenlijk mee?

Jules. Wel, zie je dat niet — dat is je reine duidelijke symboliek: twee violen en een baspartij — twee naakten op den voorgrond, als de lichte noten, en een soort kop op den achtergrond als de zware noot — — Henri is altijd een „Schwerenöter” geweest — wat jij, ouwe jongen.

Henri (glimlachend). Ach jij met je onzin! Natuurlijk is ’t symbolisch, — maar toch bijna reëel hè, (uitleggend). Ik wou er een soort drieluik van maken, een synthese zoeken, zie je — daar moeten we toch weer heen: — de twee naakten op het voorplan als het veelvuldige, het dualistische — bijvoorbeeld ook het anti-monogame in ons...

Jules. A ha!—

Henri. De eeuwige tweestrijd, zie je — enfin. En daarachter, in het midden: „het gelaat” — als het symbool van het monistische hè, het ideaal achter de dingen — als het beeld van de ziel, zie je, die zich losmaakt van de naakte werkelijkheid... (Nellie is onderwijl in het keukentje aan het klutsen gegaan, wat Henri afleidt). Nou is ze daar waarachtig aan het klutsen! — (naar de open deur van het keukentje gaande). Nellie — wat is dat nou voor manier van doen!

Nellie (met een schotel in de deur). Ik moet toch klutsen voor de omelet!

Henri. Nou maar doe dan de deur dicht — (zij schijnen nog wat te harrewarren, waarna Henri de deur sluit).

Frits (onderwijl met de anderen voor den ezel). Dat rechtsche naakt staat er mooi op — maar de idee van die kop in het midden lijkt me wat erg vaag.

Jules. De baspartij speelt altijd min of meer in het obscure — dat noem je: „tremolo in oscuro.”

Herman. De idee vind ik juist mooi.

Henri (intusschen weer bij hen gekomen). Zie je: dat linksche naakt moet de tegenstelling van het rechtsche worden — een naakt van hooger orde — meer bezield, meer het geestelijke tegenover het lichamelijke naakt — — enfin, daar ben ik nog niet aan toe, daar heb ik nog niet eens een model voor. En dan het gelaat als de bevrijding — bevrijding uit de banden van liefde en kunst, — de vrijheid——

Frits (plagend). A ha, nou begrijp ik Henri: „de vrije liefde en de vrije kunst” — en de vrije liefde op den voorgrond! (de anderen lachen, terwijl Henri glimlachend zijn schouders ophaalt).

Jules. Ik voel voor de vrijheid! Maar waarom zet je haar dan in afdeelinkjes? — en dan nog een lijst er om! — Dan zijn wij, modernen, toch consequenter; de lijst, dat heeft zijn tijd gehad: decoratief en fresco vadertje — dat is de toekomst, wat ik je brom. (Henri blijft in gedachten voor zijn ezel staan, terwijl de anderen meer naar de rustbank komen).

Frits. En waarom ga jìj dan niet es voor, met je praatjes?

Jules. Ik wacht ouwe heer: het gaat me momenteel wat te gauw. Ik wacht tot er stagnatie komt, en dan sticht ik eenvoudig een nieuwe richting — je zult nog van me hooren — — , maar mijn theorie is nog niet heelemaal klaar.

Herman (verontwaardigd). En vroeger zei je precies andersom, dat je nooit moest schilderen naar een theorie!

Jules. „Andersom?” — nou natuurlijk: een mensch moet toch niet altijd hetzelfde zeggen! Dat zou waarachtig een vervelende boel worden! Mijn hemel, laat een mensch toch wat spatie in zijn particuliere meeningen!

Frits. Ach wat, al dat getheoretiseer en geïdealiseer — jullie leeft allemaal veel te veel in de wolken! De kunst is een vak als een ander: — als jong broekje zie je er hoog tegen op — maar kunst is talent en werken, en als je eerst maar een beetje gerangeerd bent en je vak verstaat——

Jules (met zijn duimen in de armsgaten). Ah jawel: als je „gerangeerd” bent, dan merk je eerst „wie leicht sich’s leben lässt!”

Henri (die zich uit zijn gedachten voor den ezel weer bij de anderen voegt). Ja, jij hebt mooi praten — jij bent tegenwoordig maar het heertje met je portretten!

Jules (tot Frits). Nee maar ouwe heer, nou stel je je zelf toch weer te plat voor, nee—

Herman. Hoe kun je het idealistische in kunst ontkennen!

Frits (wat in ’t nauw gebracht). Dat zeg ik ook niet, volstrekt niet, ik zeg alleen, dat jullie te veel in de wolken leeft en te weinig practisch bent — en te weinig werkt misschien ook — , tegenwoordig is er geen respect meer voor talent en voor arbeid.

Jules. Jawel vadertje, „arbeid” — nou ja, alle respect, en „talent” — nog mooier, maar: „een chique kunstziel” zie je, dàt is eigenlijk de quintessens van het neodandinisme in de kunst! — en „rood”, vadertje, rood! de toekomst is aan de rooden: „sociaal-monumentaal!”

(Nellie komt intusschen uit de keukendeur nog een paar dingen klaar zetten, waarop Herman ook bij de tafel komt scharrelen om haar te helpen).

Henri. O ja „rood” — dat ben ik eigenlijk ook.

Frits. Een „chique kunstziel” en „rood” — „wie reimt sich das zusammen?”

Jules. Dat is eenvoudig ordinair achterlijk, om dat niet te laten rijmen!

Frits. Nou ja, op die manier zijn we allemaal rood, (lachend met een knikje naar Herman) Herman is ook rood.

Jules. Maar de nuance — de nuance vadertje!

Frits. „De nuance?” — ja, wat weet jullie tegenwoordig nog van nuancen — ! — je zet de hoofdkleuren maar fel tegen elkaar...

Henri. Ik niet! Nee daar heb je gelijk in: de nuance is eigenlijk alles. Kijk hier: (hij haalt de anderen weer bij zijn ezel) — dat vleesch, — en de atmospheer van dat heele lijf — God, wat is levend naakt anders dan „nuance!” Nuance is de „idealiteit” van het naakt!

Frits (gekscherend). En de realiteit?

Nellie (met de omelet uit het keukentje komend). De omelet is klááaar — !

Jules. Ah — !

Frits. Zie je: — de omeletten en de modellen, dat zijn de aangenaamste realiteiten van het leven!

Jules. En de omeletjès — ?!

Frits (maakt afwerend gebaar; allen gaan lachend aan tafel en bedienen zich, terwijl Nellie koffie schenkt, waarbij Herman helpt. Nellie zit rechts, aan haar rechterhand Herman, dan Jules, Henri tegenover haar, Frits links vooraan).

Henri (het gesprek weer opvattend). Maar dat is het beroerde hè — : het ideale losse naakt, dat vind je niet — je zit altijd met modellen!

Frits. Tja, ik heb in ’t buitenland eens een bekend „Berliner” gesproken, die nam altijd zijn modellen — zijn naaktmodellen — uit „die Gesellschaft” — zooals hij zei. „Ik neem nooit van die beroepsmodelletjes, of ateliermeisjes of zoo,” zei hij — „alleen maar die Damen aus der Gesellschaft, mijnheer — die kunnen zich veel beter bewegen, die begrijpen je altijd dadelijk.”

Jules. „Compris”! — maar daar moet je zoo een fijne puntbaard voor hebben als jij!

Henri. Nou maar dat is opsnijerij!

Herman. Nee — ik vind juist: die eenvoudige modellen, dat is het liefst wat je hebt — — (schouderophalend) wat zijn nou „die Damen aus der Gesellschaft”!

Henri. Maar mijn God, ze zijn dan ook zoo onhandig, de meeste modellen!

Jules (tot Herman). Ken jij dan zoo goed „die Damen aus der Gesellschaft”? — Nee vadertje, Frits heeft schoon gelijk: (met een knipoogje naar Nellie) die modellen moesten eenvoudig afgeschaft worden voor „die Damen aus der Gesellschaft”!

Nellie (die door het drukke bezoek en in ’t bijzonder door de zorg voor de omelet wat zenuwachtig is geworden). Nou, ben ik dan zoo slecht model — !? (tot Henri). En je hebt juist zoo dikwijls gezegd, dat ik zoo goed model was! — (met tranen in haar stem). Nou heb ik een uur voor die omelet staan zorgen, en nou — — O! wat zijn jullie mannen toch ondankbaar! Weet je wat jullie zijn — ? — „egoïsten”! dát zijn jullie — egoïsten! (zij pruilt met haar hoofd in haar hand; allen willen sussen en troosten; Herman neemt schuchter haar andere hand, Frits staat op en geeft haar van achter een zoen in haar halsje).

Henri. Ajasses, wees nou niet zoo flauw! — nee — daar kan ik heelemaal niet tegen——

Herman. Ach, dat bedoelt ie niet zoo erg.

Frits. De omelet is eenvoudig prachtig!

Henri (tegen Frits, als hij Nellie weer een zoen in haar halsje geeft). Wil je daar wel es afblijven!

Jules (met zijn kop koffie opstaande). Ik drink op de modelletjes in het algemeen — en op juffrouw Nellie’s halsje in het bijzonder!

Nellie (weer bijtrekkend). Nou jongens — zoo is ’t genoeg hoor — , zoo is ’t genoeg. (allen gaan weer lachend zitten en eten). — — Zeg, jongens: Tootje komt straks.

De anderen. Tootje — !?

Jules. Het nieuwe sterretje! (Een Fransch wijsje neuriënd)

„Un poète m’a dit
Qu’il savait une étoile,
Où on aime toujours — ”

Herman (tot Frits). Jouw Tootje?

Frits (zijn schouders ophalend). Mijn Tootje — !? — — Nou maar het is een aardig snoetje hoor.

Nellie. Ajakkes, hoe kun jullie die nou zoo aardig vinden — ! Zoo’n brutaal nest! — dat komt nauwlijks onder en boven ’r broek uit!

Jules (effen). Nou, als ze de broek maar uitkomt.

Nellie. O, hoor dat! (hem met den vinger dreigend). Ik geloof, dat u een erg gevaarlijke man bent, mijnheer Jules.

Frits (voor zich heen). Nee, zulke „erg” gevaarlijke mannen, zijn juist nooit zoo erg „gevaarlijk”.

Henri. Ja, maar ze moet dadelijk weer weg, want ik krijg een leerling.

De anderen. Een leerling — !?

Nellie. Ja jongens, hoe vindt jullie: Henri heeft een nieuwe leerling — en wat een fijne, hè Han?

Henri. Nou.

Nellie. En ze heeft hem ook een brief geschreven — nee, die moet jullie toch eens hooren!

De anderen. Laat hooren! — laat hooren!

Henri (protesteerend). Ach, wel nee — nee, nee!

De anderen. Toe — toe!

Jules (plagend). Laat es zien, of het waar is.

Henri (een beetje gevleid glimlachend). Nou, es kijken — één zinnetje: — ik weet geen eens, of ik hem bij me heb — (hij haalt den brief meteen uit zijn binnenzak; hem inziende) Nou maar — e...

De anderen. Draai af! — draai af!

Henri. Hm — (lezend). „Zeer geachte heer” — — (hij mompelt eerst een paar zinnen door) — — „ik houd van uw werk, als van een vriend — — zag het vaak — en bewonder de idealistische kuischheid van uw naaktfiguren — — ik — ” nou maar met de rest heb jullie ook verder niets te maken.

Frits. „Hear! hear! hear!”

Jules. Heel pikant!

Frits (zich den geur van de enveloppe, waar Henri den brief weer ingestopt heeft, toewuivend). Nou — nou!

Nellie. Ja jongens — nou moet jullie es ruiken!

Henri (na eenig protest). Nou netjes hoor! — netjes! (de enveloppe gaat langs de neuzen).

Herman (ruikend). Nee, daar houd ik niks van.

Jules (snuivend). Beslist idealistisch kuische geur! (aan Henri teruggevend). Nou maar dan is ze bij jou wel aan het goede adres!

Nellie (haar vingers nog naruikend). Een fijne dame! — Maar ik vind dat toch een gekke brief voor een dame hoor, — — zou ze mooi zijn?

Jules. Natuurlijk is ze mooi! — Pas maar op!

Nellie. O, mijnheer Jules, u bent een nare vent — een reuzeplaag!

Herman. Och, zulke dames zijn nooit mooi.

Frits. Nee, Herman heeft schoon gelijk Nellie: idealistisch kuische dames zijn nooit mooi — mooi zijn alleen de realistisch onkuische modelletjes!

Nellie (niet goed wetend hoe het op te nemen, pruilend). Nou maar, ik vind jullie niks lief, hoor. (Frits geeft haar een handkus).

Henri (op zijn horloge ziend, zenuwachtig). Zeg es lui, we moeten voortmaken: over een half uurtje zou ze al kunnen komen — en dan moet jullie weg wezen, hoor.

Jules. En hij moet zich eerst nog prepareeren!

Nellie. Nou, jullie zijn ook klaar, hè?

Henri. Hier zijn sigaren. (hij en Herman steken een pijp op, Frits een sigaar).

Jules (een cigaret aanstekend). De moderne sleutel van alle hooge inspiratie is de cigaret. (er wordt geklopt).

Henri. God! dat kan ze toch nog niet zijn!? — (allen staan op).


ZEVENDE TOONEEL

De vorigen, Tootje.

Tootje (om de deur). Mag ik binnenkomen — ?

Henri. O — ’t is Tootje. Ja, kom maar binnen! — Maar je moet dadelijk weer weg — ik kan je niet gebruiken, hoor: ik krijg een leerling, en oompje — die mijnheer van beneden — heeft om je gevraagd, — — (rondwijzend) je kent de heeren toch?

Tootje (pruilig coquet rondkijkend). Nou, of ik de heeren ken, van haver tot gort, hoor — (Frits bemerkend) alleen mijnheer Frits ken ik heelemaal niet — (zij gaat meteen wat uitdagend op Frits’ knie zitten).

Jules (zich kwasi gechoqueerd afwendend). Nu niet zoo familiaar!

Tootje. „Niet zoo familiaar” zeit ie! (Jules aankijkend, kwasi verschrikt). O, maar ù ken ik echt niet!

Frits. Heb je mijnheer Jules dan nooit bij me ontmoet?

Jules (neuriënd). „Och Toosje, mijn Roosje, mijn suikerdeprij — ”

Tootje. Nou maar, nou mag ìk wel zeggen: „niet zoo familiaar!” — (zij ziet Jules’ cigarettenkoker, en haalt er brutaal een uit). Daar heeft u zeker eentje voor mij in bewaard? (zij steekt haar cigaret op aan Frits’ sigaar; Herman ziend). En daar heb je Herman ook! Hoe gaat het ouwe jongen?

Herman. Kleine rakker!

Tootje (tot Henri). En wat zei u nou van „naar beneden?” (pruilend). Ik zal hier toch wel mogen blijven?

Henri. Nee — : ik krijg plotseling een leerling, en nu heeft juist oompje, van beneden, om je gevraagd.

Tootje. Nou maar dat is wat moois — wie is dat nou: — mijnheer „oompje” — daar heb ik nooit van gehoord!

Jules. O, dat is een heel aardige jonge man.

Henri. Veel aardiger dan ik.

Herman. Pas maar op: ’t is een oude doordraaier, hoor!

Frits. Een groote bok met een groote sik!

Tootje. Ajakkes! — Nou maar ik blijf veel liever hier, — waarom moet ik naar beneden toe? (boozig verwijtend tot Henri). U heeft me besteld!

Henri. Nou nou, zoo erg is het niet; troost je maar voor dezen keer, — (hij neemt een bonbon uit het zakje van Nellie, waar deze juist zelf een uitgenomen heeft, en steekt die Tootje in haar mond) de anderen moeten straks toch ook allemaal weg.

Nellie. Dat zijn mìjn bonbons!

Tootje (met uitdagend zuigend snoetje). Ze smaken niet slecht — , (met een oogje van Nellie naar Henri) jij weet ook wel, waar de lekkerste bonbons zijn te krijgen!

Nellie (haalt verontwaardigd haar schouders op).

Herman (voorzichtig plagend). En wat een mooie hoed — !?

Tootje (coquet haar hoed schikkend). Ja, vind je niet — ? die heb ik gister ook pas gekre... (met een oogje naar Frits) gekocht. Mooi hè, met die bos veeren, — en ze wapperen zoo!

Frits (laat haar paardje rijden en blaast in de veeren). Kijk ze wapperen! (Hij klapt met de tong).

Henri (neuriënd) „... En wie zal dat betalen...”

Tootje. Nee Frits, schei nou uit, zeg. — Nou, je moet toch als model goed gekleed gaan! — de mannen willen toch, dat je altijd wat knaps aantrekt, altijd „gekleed” bent!

Jules (voor zich heen). Integendeel!

Tootje. De mannen willen toch niet die pruldingen uit een modebazar.

Nellie (geërgerd). Ach kind, jij met je „mannen” — je komt nauwlijks kijken! wat weet jij nou van de mànnen — ? — wat weet jìj nou van de mannen!

Tootje (schamper). „Ik van de mannen — ?” — nee: dat zal ik aan joù vertellen! — ha, ha — wat ìk van de mannen weet!

Jules. Ktsch! Ktsch!—

Tootje (tot Jules). Poeh — , — zij gééft in ieder geval meer om de mannen dan ik, hoor: — ik geef niets om de mannen — daar: geen cent hoor!

Jules. Als de mánnen maar centen geven!

Henri. En hoeden. (Nellie lacht).

Tootje (tot Jules). Mijnheer ... hoe heet u ook weer — ?

Frits. Mijnheer Jules.

Tootje. Nou — mijnheer Jules, ik geloof, dat u een impertinent mensch bent.

Jules. Integendeel — ik mis die deugd!

Henri. Lieve Tootje, nu moet je heusch naar beneden hoor.

Tootje. Maar ik wil niet naar dien ouden vent toe! — ik vind het hier veel te leuk — — ofschoon jullie heelemaal niet aardig zijn, dat moet ik zeggen.

Henri. Het is een hééle lieve man — en heel royaal!

Tootje (ongeloovig, nieuwsgierig). Heel royaal — ?

Herman. En hij houdt veel van de meisjes.

Nellie. Dat komt goed uit — jij geeft immers geen cent om de mannen!

Tootje. Ach, bemoei jij je er niet mee — ga jij dan!

Nellie (haalt haar schouders op).

Henri. Nee, hij heeft expres naar jou gevraagd — „om je mooie handjes”.

Tootje (half pruilend, half gestreeld haar handjes bekijkend). Om mijn mooie handjes — ? (opstaand van Frits’ knie) Ach wat — ! Dag — dag (zij neemt vluchtig afscheid en gaat schoorvoetend naar de deur).

Henri. ’t Is hier vlak beneden: eerste deur links, — en-ne — netjes gedragen hoor!

Tootje (bij de deur uitdagend omziende). Als jullie je hier maar netjes gedragen, (met een nijdigen blik naar Nellie) en jìj vooral, met je „mánnen”! (af).


ACHTSTE TOONEEL

De vorigen, behalve Tootje.

Henri (op zijn horloge ziend). Zoo — nu kunnen we nog een pijp rooken, en dan moet jullie ook weg, hoor.

Herman. Dat is me der ook eentje!

Frits. Laat haar maar gaan.

Henri. Die brengt het nog ver — in de liefde.

Nellie. Liefde — !? — wat weet zìj nou van liefde!

Jules. Lieve juffrouw Nellie: sommige vrouwen brengen het in de liefde juist het verst zonder de liefde.

Herman. Hoor nou! hoor nou! Nee — liefde is alles!

Henri. En schoonheid.

Herman. Ja — maar liefde is toch meer.

Henri. Hoe kun je dat zeggen, als kunstenaar — ! — Nee, schoonheid is alles.

Nellie (met de ellebogen op tafel en de kin in haar handen). Waarom — ?

Henri (korzelig). Waarom — !?

Nellie (merkend, dat Henri wat geprikkeld is). Jullie zijn allemaal aardige jongens, en ik geloof, dat jullie allemaal altijd een beetje gelijk hebben.

Frits (plagend). Maar Henri toch het meest — ?

Nellie (lachend afwerend). Och — ! (zij staat op en begint de tafel af te ruimen).

Henri. En wat zeg jij er van Jules — ?

Herman. Ja, wat zeg jij er van?

Jules (met dichtgeknepen oogen de rook van zijn cigaret opblazend). Nee — als jullie er ernst van gaat maken——

Frits. Nou, biecht nu eens op!

Henri en Herman. Nou — ? — Nou — ?

Jules. Wel — — ik zou zeggen: de theoretische quintessence van alle schoonheid en van alle liefde, dat is de „inspiratie”, — en de practische quintessence van de kunst en de liefde, dat is: „je doe maar!” — Ik houd me aan de inspiratie.

Henri. Maar je moet toch werken! toch ploeteren, toch doen!?

Herman. Ja — anders kom je er niet.

Jules. Maar ik heb nergens te „kommen”, ik wil nergens „kommen”! — ik houd me eenvoudig aan de inspiratie, die is altijd veel mooier dan alle uitwerking. Verbeel je eens, wanneer Onze Lieve Heer het alleen maar bij de inspiratie had gelaten, en niet tot zoo’n miserabele uitwerking was gekomen — dàt zou een artiest zijn geweest! — Tegen een liefde en tegen een schoonheid en tegen een kunstwerk en tegen de wereld kun je redeneeren — maar de inspiratie blijft overeind: — ik houd me aan de inspiratie en aan den beredeneerd negatieven kant van de kunst!

Herman. Ja, jij hebt makkelijk praten: jij hoèft niet te schilderen: jij hebt geld, dan kun je wel leven van de inspiratie en negatief zijn — dat is makkelijk genoeg!

Jules (met dédain). O man, dat is veel moeilijker dan je denkt!

Henri. Nou maar dat noem ik eenvoudig met je welnemen: „artistieke luierij”.

Jules. Mis vadertje! — dan leef ik juist, dan zie ik, dan schilder ik, dan werk ik, dan „be-leef ik de idee”!

Frits. Maar bovendien is je uitgangspunt verkeerd: de uitwerking is niet minder dan de inspiratie, integendeel: — ik ben bij mijn portretten altijd weer opnieuw verbaasd, dat ik er nog zooveel van terecht breng! Nee hoor: bij wie de uitwerking altijd beneden de inspiratie staat — ik geloof, dat dàt de ware broeders niet zijn.

Jules (allengs zich opwindend). Ja, jawel: jullie hebt allemaal een gearrangeerde werkelijkheid noodig — een interieurtje of een bloemetje of een kippie of een hippie — en als je er dan lang genoeg aan gesabbeld hebt, ben je zelf verbaasd, dat de kopie nog zooveel op de werkelijkheid lijkt. Maar dat is ’t juist: ik neem alle willekeurige werkelijkheid aan, en arrangeer ze in mijn eigen ziel tot iets prachtig moois — dàt is kunst, dàt is inspiratie! — àlles is schoonheid, àlles is mooi — als je zelf maar mooi bent — ! — Dààr! (hij gooit wat kopjes, schoteltjes en eetgerei, die Nellie nog niet weggenomen heeft, door elkaar op een hoop, zoodat enkele breken) dààr, dààr — ! is dàt niet mooi!? Daar zie ik nou schoonheid in, in al die witte lichtvlakken tegen elkaar: dat ronde boven die punt, en dan dwars die hoek en dan een breed vlak, — dat is een harmonie van disharmonieën, dat is voor mij nou een schoonheid, een genot — een „genòt!” — In me zelf heb ik daar nou al een prachtig ding van gemaakt — en dat hangt nou al in den hemel — in mìjn galerij! Voilà! dàt is kunst, dàt is inspiratie — en dat is voor mij genoeg — — (weer heel nuchter) en nou steek ik een cigaret op. (de anderen zwijgen even, wat verbluft).

Frits. Ja — dat is nu juist jullie symbool: je slaat den boel maar kapot — en dan heb jullie iets moois gedaan!

Herman. Dat is eenvoudig egoïsme, dat is anarchie!

Nellie (die juist de scène, uit de keuken komend, heeft aangezien, verontwaardigd). En mìjn koppen — !

Frits. O! ze zegt „mìjn koppen!” — Is ’t al zòò ver, juffrouw Nellie?

Nellie (haalt boozig haar schouders op en ruimt verder weg, waarna zij op de tafel gaat zitten). ’t Is wat moois!

Henri (korzelig uithalend). Ach — ! — ach — ! — ach — ! — (hij wendt zich schouderophalend af en neemt een mandoline, die aan een ezel hangt; hij grijpt in de snaren en probeert te spelen, maar haspelt).

Jules (klapt in de handen). Juist vadertje! je hebt gelijk: muziek, dat is de opperste uiting van alle inspiratie: — de edelste praktijk van „je doe maar”, dat is de moderne muziek.

Henri (spottend). Ja — maar ik houd eigenlijk juist zoo van de romantische.

Jules. Jammer — jammer voor jou, — ja, jullie zijn eigenlijk allemaal veel te sentimenteel, (hij blaast peinzend de rook van zijn cigaret naar boven) dat is jullie grondfout. (even toekijkend). Ik mag het anders zoo graag, zoo’n mandoline, hè — een viool is mooier, maar zoo langademig: (hij gooit zijn hoofd op zij en doet alsof hij een lange vioolstreek maakt) — , maar zoo’n ding, daar zit iets van het moderne leven in: (hij buigt zich over een denkbeeldige mandoline en grijpt zenuwachtig heen en weer, met zijn hoofd en heele lichaam in beweging) pang-pang-pàng — pang-pang-pàng!—

Henri (probeert nog verder, geeft dan de mandoline aan Herman). Nee, verduiveld, dat kan jij beter Herman: je weet, dat leuke ding van „Een lieve meid.”

Herman (speelt en zingt, — allen vallen in en zingen mee).

Een lieve meid,
Een mooi model,
Dat mag ik bliksekaters wel—
Ti rá la la,
Ti rá la la,
Ti rá la la la lá!

(Voor het tweede couplet aarzelt Herman even). Hoe is ’t ook weer — ?

Nellie (van de tafel springend en, met haar hand aan haar oor, zich naar den vloer buigend). Ik geloof waarachies, dat ik Tootje beneden hier kan hooren lachen — !?

Henri. O, dat kan best — dat is toch zoo’n gemeene vloer: je zou er soms bijna doorheen kunnen zien — (hij legt opeens een vinger op den mond) wacht — ! (terwijl de anderen luisteren, schuift hij de rustbank opzij en slaat een grooten hoek van het vloerkleed om, — dan legt hij weer een vinger op den mond) — nee, nee: we moeten juist doorspelen! Speel nou door, Herman! Speel nou door! (zij liggen met handen en knieën op den grond, links, tegenover de deur, Henri, rechts, met de deur achter zich, Jules en Nellie, tusschen hen Frits, gebukt).

Herman (naast Nellie staande en op haar neerziend, speelt verder en zingt nu alleen, een beetje sentimenteel uithalend).

Eens, ’s avonds, in
De Kalverstraat
Zoo’n snoepekoppie langs me gaat—
Ti rá la la,
Ti rá la la,
Ti rá la la la lá!

(Henri probeert eerst te kijken, dan dringt Nellie op, doch zij schijnen niets te zien).

Henri (probeert nog eens). Ik geloof waarachtig, dat ik wat zien kan (even opkijkend) speel nou door Herman!

Herman.

Wij bleven zoo
Bij toeval staan,
En zage’ elkaar beteuterd aan—
Ti rá la la
Ti rá la la
Ti rá la la la lá!

Henri (kijkend, maar niets ziende, voor de grap uithalend). Oh — ! (op dit oogenblik verschijnt Helena in de deur, welke zij nog onder Herman’s zingen heeft geopend, een moment door niemand gezien, daar allen, behalve Henri, die juist voorover op den grond ligt, met hun rug naar de deur zijn gekeerd en door ’t zingen van Herman niets gehoord hebben; als Henri, opkijkend, nog eens „Oh!” roept, ziet hij haar vanzelf recht tegenover zich). — Ah — !


NEGENDE TOONEEL

De vorigen, Helena.

Helena (rijzige gestalte, achter in de twintig, donker haar met donkere wenkbrauwen en lange wimpers, waaronder lichte oogen, zuiver gesneden gelaat, met wat bleek teint; haar verschijning contrasteert tegen de groep door een zekere bewuste vrijheid van aristocratischen huize; zij draagt een eenvoudig maar gedistingeerd costume-tailleur. Weifelend in de deur). Neemt u me niet kwalijk, maar ik had al een paar maal geklopt — ik ben hier toch terecht bij mijnheer van Bergen — ?

Henri (die op een knie haar eerst nog een oogenblik verbaasd heeft aangezien, opstaand). Ah! — pardon — pardon! Zeker — neemt u me niet kwalijk: — wij zochten juist naar iets... naar iets, dat verloren was (hij wijst verward op den grond, zich dan bezinnend slaat hij ’t kleed weer recht en trekt de rustbank op haar plaats, terwijl de anderen zich naast de tafel retireeren, waar Nellie, die ook een oogenblik op haar knieën Helena’s verschijning heeft aangestaard, zich bij hen voegt. Zich thans beheerschend, op zijn horloge kijkend). Ach, maar ik was ook heelemaal den tijd vergeten: — ik heb toch het genoegen met juffrouw van Dijk te spreken — ?

Helena (knikt).

Henri. O, ja — (met uitgestoken hand haar tegemoet gaand) komt u binnen; wij waren eigenlijk allemaal den tijd vergeten, en mijn vrienden hebben zich wat verlaat: — (voorstellend) mijnheer Boogaert, mijnheer Scheffer, mijnheer ten Kate, juffrouw Nellie — juffrouw van Dijk.

Frits. Ja, we hebben ons verlaat: het is onze tijd.

De anderen. Ja — ja. (zij buigen vluchtig naar Helena en gaan).

Nellie (gaat het laatst, nadat zij Henri een hand heeft gegeven). Dag — ! (zij maakt een stijf buiginkje naar Helena en kijkt bij de deur nog even nieuwsgierig verwonderd om).


TIENDE TOONEEL

Helena, Henri.

Henri (hoffelijk Helena naar de rustbank wijzend). Ik maak mijn excuses, dat ik u in zoo’n herrie ontvang, — maar ik had juist een paar vrienden hier... (Nellie komt nog even terug, en haalt rustig haar hoed, — Henri ziet haar wat korzelig na, waarop zij in de deur van het keukentje verdwijnt). Dat is een modelletje — — een mo-dèlletje, — ze moet daar nog wat redderen.

Helena. Een modelletje — ? Och — maar gaat die nu weg voor mij? — had u haar maar laten blijven.

Henri (licht verwonderd over haar vrije manier). O — pardon juffrouw van Dijk, maar het is toch beter onze eerste lessen — later kunnen wij misschien naar het model werken. (nog wat geaffaireerd opruimend). Ik hoop, dat u mij niet kwalijk neemt, dat u zoo’n gezelschap hier vond — maar, het was een afspraak — en u hadt zoo laat geschreven — — en dan die tabaksrook — hindert u die lucht niet — ?

Helena (met iets van teleurstelling over Henri’s conventioneelen toon). O nee mijnheer van Bergen, volstrekt niet — dat vind ik juist aardig, ik houd juist van tabakslucht — ik rook zelf ook wel.

Henri (haar nog even verwonderd van terzijde opnemend, biedt cigaretten aan).

Helena (een oogenblik aarzelend). O — ! — nee, dank u — nu niet — later.

Henri. O maar dat vind ik anders heel sympathiek: moderne dames, die rooken. Daar ligt iets heel gracieus in: „de dame met de cigaret”, (een elegant rookgebaar makend) ik zou bijna zeggen — daar ligt iets artistieks, iets voor een schilder in: een mooie lijn — .

Helena (meer geanimeerd). Juist, ja — de lijn, dàt is, geloof ik, wat me daar altijd in aantrekt; (lachend) kijk, daar geeft u me al een eerste les: „de lijn van het rooken”!

Henri. Maar de meeste dames vinden het rooken toch aantrekkelijk om andere redenen.

Helena. Waarom dan?

Henri. Ja, dat is niet zoo makkelijk te zeggen, dat is een kwestie van sentiment — ze zoeken er — ja, hoe zal ik dat zeggen — ze zoeken er een tikje van het scabreuze in. O, een tikje maar! een druppeltje — een homoeopatisch druppeltje misschien — begrijpt u?

Helena. Ja — of eigenlijk nee, niet precies: ik voel dàt er nu niet zoo in — of misschien... (uit haar gedachtengang opkijkend) maar ik ben volstrekt niet zoo tegen het scabreuze mijnheer van Bergen — — wat verstaat u eigenlijk precies onder het „scabreuze” — ?

Henri (wat in de war gebracht, en opnieuw lichtelijk verbaasd) „Scabreus” — ? Wel, scabreus — dat is bijvoorbeeld een modelletje, (zich verbeterend) of nee, niet alle modelletjes natuurlijk — dit (met een gebaar naar het keukentje) was een lief modelletje, volstrekt niet scabreus — maar de meeste modelletjes zijn toch een beetje „scabreus”; of laat ik zeggen, met verlof: een „cocotte” nietwaar, pardon, dàt is „scabreus”.

Helena. O — maar ik heb toch wel cocottes gekend, die heelemaal niet scabreus waren.

Henri (die bij de tafel was gaan zitten, springt verbaasd op en staart haar even vragend aan). U zegt — ? — O — ja.

Helena (glimlachend). Ja, daar verbaast u zich natuurlijk over, dat ik cocottes heb gekend, — dat was een toeval, en dat waren ook maar enkelen, — (met een half spottend, half nieuwsgierigen blik naar hem) u zult er ongetwijfeld meer gekend hebben dan ik — , maar enfin die — die vrouwen waren niet wat ik meen dat „scabreus” is. — Wilt u wel gelooven mijnheer van Bergen, dat mij dat bijzonder aantrekt — ik bedoel bijzonder intrigeert: „het scabreuze” — ?

Henri (die haar aldoor met verbazing heeft aangehoord, ziet haar nu ook wat achterdochtig aan). Hoe bedoelt u — ?

Helena (die zijn gedachten raadt, lachende). O nee! ik ben zelf heusch geen cocotte mijnheer van Bergen — en heelemààl niet scabreus — „helaas”, zou ik bijna zeggen — maar begrijpt u niet, dat dàt ons, moderne vrouwen, juist interesseert, die streken van het leven, die altijd zoo gesloten voor ons zijn, en waarmee we eigenlijk toch zoo veel te maken hebben — — althans zijdelings?

Henri (van zijn verbazing bekomend). O ja — o ja — maar...

Helena. Maar u vindt ’t eigenlijk niet te pas komen, dat ik daar maar zoo dadelijk over redeneer, — ik dacht anders juist, dat ik met u...

Henri (met warmte). O nee, zeker, zeker, dat interesseert me allemaal bizonder! Nee, integendeel, gaat uw gang. Maar, eerlijk gezegd, maakte u me even wat in de war met zoo te spreken, — u — ja, hoe zal ik dat uitdrukken: — u haalt om zoo te zeggen verschillende kringen door elkaar — de dames uit uw kringen zijn anders niet...

Helena. Maar ik ben juist een dame uit geen enkele kring, ziet u. Ja, ik begrijp wel, dat u dat maar niet zoo dadelijk aan kunt nemen: — u vindt, dat er verschillende kringen moeten zijn, en u had me vooraf alvast gerangschikt onder de nette, artistiek conventioneele dames! En nu raakte u even uit uw humeur, omdat u zich in de conversatie wat gedesoriënteerd voelde — . O! de mannen zijn zulke huichelaars — nog veel erger dan wij vrouwen: — de vrouw is tenminste sòms heelemaal waarachtig eerlijk, maar de mannen zijn ’t geloof ik nooit zóó heelemaal — — daarom irriteert het ze zoo van een vrouw waarheden te hooren.

Henri (meer en meer geïnteresseerd, gaat naast haar zitten). Ik ben nu heusch heelemaal niet meer uit mijn humeur. (pogend het gesprek een andere wending te geven, om zijn autoriteit te herstellen). Maar juffrouw van Dijk, nu ik u zoo hoor, ben ik toch nieuwsgierig, waarom u juist tot mij komt om lessen — ?

Helena. O, noemt u me alsjeblieft niet juffrouw van Dijk: dat klinkt zoo — dat klotst — haha, dat klotst, zooals een biljartbal! Ik heet Helena — of Lena — of hoe u maar wilt.

Henri. O, ik wil graag zeggen wat u ’t prettigst vindt: juffrouw Helena — of Lena — of Helena—

Helena (weifelend). Nee — ik geloof dat dat wat te familiaar is om mee te beginnen, — zegt u dan maar liever juffrouw Lena.

Henri. Juffrouw Lena — (haar aanziende) nee, dat gaat toch niet goed: „juffrouw Helena” — dat past veel beter. En noemt u mij dan ook alsjeblieft bij mijn voornaam: Henri.

Helena. „Henri”, „Mijnheer Henri” — nee: mijnheer van Bergen en juffrouw Helena — dat klotst tenminste iets zachter.

Henri (met een aai door de lucht). Laten wij zeggen: dat „klutst”. Maar juffrouw van... juffrouw Helena, nu heeft u me nog heelemaal niet gezegd, waarom u juist naar mìj gekomen bent, om lessen te nemen — ?

Helena. Kijk, daar heb je nu de mannelijke ijdelheid! want u voelt zich al vooraf gestreeld door de redenen.

Henri (wat onthutst). O — nee — — het is louter nieuwsgierigheid.

Helena. En dààr heb je de mannelijke huichelarij!

Henri (een weinig geraakt). U bent — — u heeft wel een slechte meening van de mannen!...

Helena (als ze hem wat geraakt ziet, invallend). Och — dat moet u niet zoo ernstig opvatten! — (lachend) u moet me niet al te serieus nemen. Maar ik dacht dat alleen zoo, omdat de reden, waarom ik juist naar u kom, betrekkelijk zoo eenvoudig is: — ik had bij professor Muller van de Academie geïnformeerd, die mij ook uw naam noemde — en de rest heb ik u geschreven; — (eenvoudig) ik houd van uw werk, vooral van dat nevelig kuische in uw naaktfiguren — dat boeit me.

Henri (die zich, gevleid, toch even den meerdere voelt). En — heeft u al eens lessen gehad? u teekent zeker?

Helena (schalks bescheiden). O ja — zoo heelemaal niets niemendal ben ik niet: ik heb veel geteekend, en ook wel geschilderd, en — (met een lichte zucht) veel gezien, — een matig talentje, mijnheer van Bergen — een matig talentje, maar toch heusch wel eenig talent. Ik hield ook van uw schilder„wijze”, en daarom ook kwam ik naar u.

Henri (nog even in den toon van den leeraar). Dus — ’t is vooral voor het eigenlijke schilderen — ?

Helena (peinzend zijn woorden herhalend). Ja — „vooral voor het eigenlijke schilderen” — (levendig). O ja, maar ’t is dat niet alleen — het is de „sfeer”, die me altijd zoo aantrekt, ziet u; ik heb veel gereisd: Noorwegen, Italië, Amerika — maar het is „de sfeer”, die me altijd aantrekt en die ik wil begrijpen en doordringen — het is het „leven” — ja: het „leeren leven” ziet u — — (zij rekt zich traag).

Henri. „Leeren leven?” — (glimlachend) „leeren leven!” — iemand, die zich zoo vrij beweegt — vrijer dan al die losse schilders hier — maar: u beweegt u nog veel vrijer dan ik!

Helena (even glimlachend). Nóg vrijer — ? — Ach nee, dat lijkt maar zoo, mijnheer van Bergen; al die vrouwen, die zich zoo vrij bewegen — ! Nee, ik ben niet zoo vrij — — of misschien ook tè vrij — (haar gedachten afschuddend). Maar — ik zit hier maar te praten — (zij kijkt onwillekeurig zoekend rond en ziet de schilderij op den ezel; verrast). O — ! — is dat uw laatste werk? Ach, dat heb ik nog heelemaal niet gezien! (zij staat op en gaat er belangstellend voor staan, loopt dan terug en zet zich ten slotte op een stoel voor den ezel).

Henri (komt naast haar staan, terwijl zij even beiden zwijgend toezien; dan met ijver, maar toch met een lichten schijn van nonchalance, uitleggend, terwijl hij den indruk op haar bespiedt). Ziet u: — in de beide naaktfiguren heb ik het dualisme, de tweespalt in ons leven willen uitdrukken — de polen van het natuurlijke en het gecultiveerde in ons leven, — u ziet: de tweede naaktfiguur heb ik nog maar aangezet — er is zoo moeilijk een model voor te vinden, omdat ik er al het edele, geestelijke mee wil uitdrukken tegenover het primitieve, natuurlijke van de andere figuur. En dan op den achtergrond „het gelaat” — het zielsgelaat, als een beeld van het standvastig blijvende, dat als een stille lamp voor ons uitschijnt — — enfin...

Helena (met warmte). Ja — ja — ! dat is mooi gedacht, dat vind ik mooi gevoeld, — daarin herken ik u weer — uw kunst.

Henri (lachend). Beter dan in den persoon?

Helena. O nee, dat niet — (hem glimlachend aanziend) daaraan mag ik nog niet toe zijn, — (weer naar de schilderij gekeerd) maar ja, in het algemeen geloof ik wel, dat de kunst zuiverder is dan de kunstenaar zelf.

Henri. O ja — ze vallen tegen in ’t gebruik!

Helena. Och, dat zegt u nu maar alleen, om een complimentje te krijgen — maar mijn beste compliment is toch mijn belangstelling voor uw kunst — want dat is toch in ieder geval het beste in een kunstenaar.

Henri. Nee maar zeker, zeker — dat geloof ik ook, — en daarom kan een kunstenaar zelf nooit meevallen: het beste in hem kennen de menschen al.

Helena (nog in de schilderij verdiept, mijmerend). Toch misschien niet altijd, — (zich plots omkeerend) maar mijnheer van Bergen: wij vergeten de les! (zij doet haar hoed af, legt haar handschoenen weg en bereidt zich ijverig voor op den arbeid; even vrouwelijk vleiend). Misschien zou ik mogen beginnen met een schets van uw eigen werk — ? dat zou ik graag — dan zoudt u mij meteen daar juist enkele dingen in kunnen wijzen...

Henri (die haar reeds een portefeuille en papier heeft gegeven, dat zij op haar schoot neemt, zet een tabouret met verdere benoodigdheden bij haar). Dat is best — ja, dat is best. — (Helena begint nu te teekenen, voor de schilderij gezeten, terwijl Henri achter haar is komen staan, met één voet op een spaak van de tabouret, terwijl hij, over haar heengebogen en enkele hoofdpunten aanwijzend, tevens met verwondering en nieuwsgierigheid op haar neerziet; op dat oogenblik komt Nellie met stoffer en blik uit de keukendeur om een rest van de gebroken koppen op te vegen, — zij ziet even naar hen beiden, die haar niet opmerken, knielt dan om te vegen, waarop Henri bij het geluid van het blik verstoord omkijkt en haar met een barschen wenk terugwijst; aarzelend wijkt Nellie naar het keukentje).


Scherm.

>>>