Navonkeling/Aan mijn zoon ter verjaring

Mijne Ega Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Aan mijn zoon ter verjaring

Vaderzucht
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 55 ]
 

Aan mijn Zoon ter Verjaring,

ô Eenigste der huwlijkspanden
Die God uw’Oudren gaf en liet,
En dierbaarst zegel van die banden;
In wien hun bloed te samenvliet!
Hoe plechtig zien wy aan de kimmen
Het blij gedenkuur weêr ontglimmen
Dat hunn’ beden schenken mocht!
Hoe zielverrukkend blij en teder
Keert hun die stond van blijdschap weder,
Voor Oudren nooit te duur gekocht!

Maar ô, verheugen zich uw Ouders
Op nieuw in uw geboortelicht;
Het pak, geladen op hun schouders,
Krijgt jaar aan jaar een nieuw gewicht.
Steeds mocht in uwe kinderspelen,
Hun boezem onbekommerd deelen;
Maar hooger klimt eens vaders vrees,
Maar teêrder klemmen moederzorgen,
Naar mate ’s levens schoone morgen
U hooger uit de kimmen rees.

Mijn Zoon, de dagen zijn vervlogen
Van argloos kinderlijk genot;
De toekomst eischt oplettende oogen
Op ’t eerste strafbevel van God.[1]
Erkent, gevoelt gy ’s levens waarde?
Erkent gy ’t nietig van deze aarde,
En denkt ge aan plichten van een man;
(De plichten, ieder voorgeschreven
[ 56 ]By de intreê van het manlijk leven!)
En hoe men die vervullen kan?

Gy leerde uw God en Heiland kennen,
En eert en bidt Hem hartlijk aan;
Maar om uw loopbaan door te rennen,
Mag ’t ledig bidden niet volstaan.
Zijn wil, Zijn Wet is, dat wy werken
In d’ ieder aangewezen perken,
En ’t brood vergaadren door de vlijt.
’t Is plicht u daartoe op te leiden,
Op dat we u voor dat vak bereiden,
Waartoe ge op aard geroepen zijt.

De Heiland-zelf, in ’t vleesch verschenen,
Hy, God, werd aller menschen knecht,
En wees ons tot Zijn Vader henen:
Die zegen aan den arbeid hecht:
« Mijn Vader werkt ten allen tijden[2] ».
ô Dat wy Hem wien wy belijden
Gehoorzaam zijn met wil en daad;
Zijn les, Zijn voorbeeld, steeds betrachten,
En dan op die belofte wachten,
Die in ons hart gegriffeld staat!

Welaan dan, ’t ijdle tijdverkwisten
Vaarwel gezegd! Gods gaaf erkend!
Het leven van den waren Christen
Wordt tot geen dwaasheên aangewend.
Eens zult ge een roeping moeten kiezen;
Ach, treurdet ge ooit om ’t tijdverliezen,
Uw’ Oudren brandde ’t op het hart.
ô Moog ’t gevoel hen nooit verscheuren,
Dat ze om een weekheid moeten treuren,
Als menig kind tot onheil werd!

Gy weet, hoe teder zy u minnen,
Gy immers mint hen even teêr.
ô Leer de speelzucht dan verwinnen,
Zy doet hun beider hart zoo zeer!
Zy mogen, moeten, ’t u gebeden,
ô Leer de kindren-losheid vlieden
Die de aandacht aftrekt van den plicht:
Want immers mag ons hart niet vreezen
Dat ge ooit hun zoudt weêrspannig wezen,
Gy, altijd zoo teêrhartig wicht!

[ 57 ]
Maar neen, zy vragen ’t; ja zy smeeken,
Om ’t u te drukken op ’t gemoed,
Als ’t echt en zekerst liefdeteeken
Van ’t geen uw boezem voor hun voedt.
Uw lust was nooit met andre knapen
Een onbezonnen vreugd te rapen,
Te dartlen in een woeste drift,
Om rust en ordning op te stooten;
Maar, zedig in u-zelv’ besloten,
Te hupplen om Gods hemelgift.

Doch de Almacht roept, en voor ’t vermaken
Moet statige ernst en vlijt betracht;
In die is hooger zoet te smaken,
En waar heel ’t leven vrucht van wacht.
Wees werkzaam; leer uwe oogenblikken
Verdeelen, kiezen, reeglen, schikken,
Voor de eens u nutte wetenschap;
En yver,van dit plechtig heden,
In ’t noestig tijd- en lustbesteden,
Slechts moeilijk op den eersten trap.

Ach! lieflijk is het plichtvervullen;
’t Is weêrzin slechts die ’t moeilijk maakt.
Hoe hard een bast haar moge omhullen,
De pit beloont hem die haar kraakt.
ô Dierbaar kind, wierd de aardsche zegen
Alleen door Oudrenwensch verkregen,
Hy stroomde u tegen uit hun borst;
Maar ’t is Gods wil, wy moeten zwoegen,
En zonder dit, geen zielsgenoegen!
De last des levens moet getorst.

Gods goedheid, die gy elken uchtend,
Zoo vlijtig aanschreit in gebeên,
Verhoore ons hart, te Hemwaart zuchtend,
Nu daar ge als Jongling op gaat treên!
Thands is ’t een tijd van hartverheffing,
Van echte levensplichtbeseffing,
Van dankbewijzing voor ’t bestaan;
Door ’s levens last zicht te onderwerpen,
En de oogen van ’t verstand te scherpen,
Om ’t spoor der wijsheid in te slaan.

Niet, dat we u alle lust onttrekken,
Die de Almacht ter verkwikking gaf;
Neen, moog ze u ook tot dank verwekken,
Maar scheure uw hart zich daarvan af!
[ 58 ]En waart ge als kind uw’ Oudren vreugde,
Wanneer ge u kinderlijk verheugde,
Wees thands het gene uw leeftijd eischt.
Grijp thands den wandelstaf in handen
Op dat ge eens veilig moogt belanden
Waarheen ge als wareldpelgrim reist.

De psalterstok door ’t aardsche leven
Is elks beroep dat God hem schenkt;
En ’t voegt ons langs die baan te streven,
Waar heen de onzachbre hand ons wenkt.
ô, Leer u dan ten reistocht schoeien,
En zoo de zon u ’t hoofd mocht gloeien,
Gy zult (schoon mat) niet laafloos zijn.
Al loopt de weg door wildernissen,
Die voedsel, die verkwikking missen,
Niet vruchtbaar dan in zielsvenijn.

ô Daar is ’t noodig, niets te vreezen,
En onder ’t opzien naar zijn God
Zich-zelv’ alleen genoeg te wezen,
En vrije meester van zijn lot.
Dan heeft men voor geen Dwingelanden
Te knielen met gevouwen handen,
Dan vreest men ballingschap noch dood,
En dankt de in vlijt gewonnen gaven
Geen’ overmoed van vuige slaven,
Maar eet van God ontfangen brood.

God hoede u, dierbre hoop uws Vaders,
Voor tijden als hy heeft beleefd;
Maar denk aan ’t erfbloed in uwe aders,
Dat nooit den dwang gehuldigd heeft.
De Algoedheid laat hen nooit versmachten,
Die ’s levens plichten niet verachtten,
Uw keur beslisse een later tijd;
God-zelf, niet ik, zal ’t pad bepalen
Waarop gy de eerkroon moet behalen,
Bestemd voor Godgetrouwe vlijt.

Doch ’t zij ge in ’t veld der wetenschappen
’t U toegewezen vak vervult,
Of hen die recht en eer vertrappen
Door mond of zwaard bestrijden zult;
De tijd verscheen voor ’t geestverrijken,
Dus, laat u ’t harte niet bezwijken,
Maar maak u ’t wichtig perk ten nut’:
Leer God voortaan om ijver smeeken,
[ 59 ]HY zal uw poging niet ontbreken,
Die alle zwakheid onderstut.

Mijn kind, de dag rukt daaglijks nader,
Dat U mijn vaderzorg ontvall’;
Maar ’k spreek in naam van aller Vader,
Die ook uw Vader wezen zal.
ô Wil mijn adem dan ontfangen,
Doch niet met nat bedropen wangen,
Maar diep door God geroerd gemoed,
En wees uw trootstelooze Moeder
In mijne plaats te troost en hoeder,
Die haar mijn ouderdaom vergoed’!

Of zoudt ge alsdan voor haar niet leven ? —
ô Doe het reeds van nu af aan:
De kracht die God u heeft gegeven,
Moet niet in ledigheid vergaan.
Neen, durf uws Vaders spoor betreden,
Die nooit om schatten heeft gebeden,
Maar ’t hem van God bescheiden deel.
Aan werkzaamheid is heil verbonden;
Maar ’t brood, in ledigheid verslonden,
Verstikt den luiaart in de keel.

Doch gy, mijn Zoon, mijn hoop, mijn leven,
Gy hoort uws veegen Vaders stem,
Zijn woord zal u op ’t harte kleven
Het geen ik aan het mijne klem!
ja, ’k mag gerust van ’t aardrijk scheiden,
De hand van God zal u geleiden,
Zijn zegen rusten op uw hoofd.
Mijn kind, ô hef het oog naar boven;
In u zal ik mijn Heiland loven
Die eeuwig houdt wat Hy belooft!

ô GY, de rots van mijn betrouwen,
GY die my nooit verlaten hebt!
ô Doe hem ’t Rijk des Heils aanschouwen
Dat ge eens uit dezen slikspoel schept!
Wil, wil die teedre telg behoeden
By het overstelping aller vloeden[3]
Die ’s afgronds Slang op ’t aardrijk braakt;
En hou den moed hem onbezweken
Tot dat de morgen door zal breken,
Die eind aan uw vervolgers maakt!

[ 60 ]
Mijn Lodewijk, wees onverschrokken,
En klem u vast om Jezus kruis.
Sta pal voor dreigen en verlokken
In ’t ongestuime volksgedruisch.
HY nadert, waak mijn kind, HY nadert;
Het onkruid wordt by één vergaderd,
En ’t graan gezuiverd tot den oogst[4]
Heb altijd, heb den plicht voor oogen;
HY daalt, omgord met Alvermogen,
Welhaast, en ’t jammer steeg op ’t hoogst!

Ik laat u ’t vaderlijk vermanen
En ’t voorbeeld, tot een erfgoed na.
Verëer my niet met ijdle tranen,
Maar sla mijn trouwe lessen ga’.
In JEZUS zij uw hoop besloten!
ô Vest haar nooit op wareldgrooten,
Hun grootheid is een waterbel!
HY komt, omstuwd van Englenscharen,
En moge u tot dien heildag sparen!
Dit zij mijn wensch by uw verjaren!
Dit ook mijn Vaderlijk VAARWEL!

1825.


  1. In het zweet uws aanschijns zult gy brood eten. Gen. III, 19.
  2. Joann. V, 17.
  3. 0penb. XII, 15.
  4. Matth. XIII, 30.