Navonkeling/De Vrouw
← Vertroosting | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Licht → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
De Vrouw.
No woman can expect te be to her husband al that
he fancied her when he was a lover.
GEOFFR. CRAION.
he fancied her when he was a lover.
GEOFFR. CRAION.
Het zij! geen Vrouw kan ooit verwachten, haar Gemaal
Dat geen te zijn, wat hy als Minnaar in de weelde
Dier minnedronkenschap zich zwijmelziek verbeelde:
De kalmte neemt eens plaats na ’t tuimeld bruiloftsmaal.
Doch meer, oneindig meer, kan ze aan dien Egâ wezen,
Wien ’t ware Liefdevuur in al zijn kracht doordrong:
Die in heur teedre zucht een reinheid heeft gelezen,
Als meer dan alles is wat ooit een Dichter zong.
Zy kan met heel haar hart in ’t zijne samenvloeien,
Zoo ze eens geheel zijn ziel, zijn zelfheid heeft doorzien,
Hem niet, haar liefde in ruil voor teêrheid aan wil biên,
Maar, heilig Hemelvuur haar boezem door voelt gloeien;
Haar hoop, haar heil, haar lust, haar zelfheid hem verknocht;
Hem teedre moeder wordt van eensgeaarte telgen;
Hem lieft gelijk hy is, niet zoo hy wezen mocht;
Geen bittren kelk ontziet om met hem door te zwelgen,
Maar ’t lijden-zelf voor hem als Hemelweldaad smaakt;
Onmisbaar voor zijn hart en tot zijn troost steeds open,
In vreugd hem alles is, in ’t leed hem leert te hopen,
En alles buiten hem op ’t wareldrond verzaakt. —
Dit kan een Vrouw hem zijn die recht haar hart doorschouwde,
Haar achting winnen kon, en — onverkoelbaar mint;
Ja! meer dan ’t geen ooit mensch van ’t menschlijk heil vertrouwde;
En dit is ’t wat mijn hart, ô Dierbaarste, ondervindt.
Dat geen te zijn, wat hy als Minnaar in de weelde
Dier minnedronkenschap zich zwijmelziek verbeelde:
De kalmte neemt eens plaats na ’t tuimeld bruiloftsmaal.
Doch meer, oneindig meer, kan ze aan dien Egâ wezen,
Wien ’t ware Liefdevuur in al zijn kracht doordrong:
Die in heur teedre zucht een reinheid heeft gelezen,
Als meer dan alles is wat ooit een Dichter zong.
Zy kan met heel haar hart in ’t zijne samenvloeien,
Zoo ze eens geheel zijn ziel, zijn zelfheid heeft doorzien,
Hem niet, haar liefde in ruil voor teêrheid aan wil biên,
Maar, heilig Hemelvuur haar boezem door voelt gloeien;
Haar hoop, haar heil, haar lust, haar zelfheid hem verknocht;
Hem teedre moeder wordt van eensgeaarte telgen;
Hem lieft gelijk hy is, niet zoo hy wezen mocht;
Geen bittren kelk ontziet om met hem door te zwelgen,
Maar ’t lijden-zelf voor hem als Hemelweldaad smaakt;
Onmisbaar voor zijn hart en tot zijn troost steeds open,
In vreugd hem alles is, in ’t leed hem leert te hopen,
En alles buiten hem op ’t wareldrond verzaakt. —
Dit kan een Vrouw hem zijn die recht haar hart doorschouwde,
Haar achting winnen kon, en — onverkoelbaar mint;
Ja! meer dan ’t geen ooit mensch van ’t menschlijk heil vertrouwde;
En dit is ’t wat mijn hart, ô Dierbaarste, ondervindt.
1825.