Navonkeling/Predikaatsiebetrachting onzes tijds
← Zangdoel | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Wijsheid → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 69 ]
Predikaatsiebetrachting onzes tijds.
Spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegeriyen.
JESAJA XXX ::: 10.
JESAJA XXX ::: 10.
« ’k Zou zulk een Preêker weêr gaan hooren?
Vooral niet beste man!
’k Ben daartoe veel te teêr van ooren,
Ik heb er mijn bekomst reeds van.
Hy tiert als of wy moordenaren
Of dieven, en nog meer,
Ja, schuimt van wetverbrekers waren,
En dit, dit tast my in mijn eer,
’k Ben onvolmaakt, als andre menschen,
Maar heb een vrij gemoed,
En zou my-zelv’ niet beter wenschen,
En! — ’k doe mijn’ evennaasten goed.
Wat zijn er niet die van my leven,
Of door mijn gunst bestaan!
En, komt het aan op ruim te geven,
’k Sta immers altijd boven aan.
En dan, dan zal men op my smalen
Als op een slechten boef,
Die zeker tot mijn schuldbetalen
Noch borgtocht noch vermaan behoef?
Neen, ga de man in ’t rasphuis preêken!
By lieden van mijn stand,
Al heeft men sommige gebreken,
Is dat wel hooglijk offensant.
’k Verloop my niet in booze zonden,
’k Ga ’sZondags in den preek,
En wordt dat niet genoeg bevonden.
Ook wel, als ’t pas geeft, in de week;
Ik rook mijn pijpjen, speel mijn kaartjen,
En drink mijn glaasjen wijn
Wat jaagt die man dan op zijn paardtjen,
Wat raast, wat spuwt hy dan fenijn!
Ik hou van eten en van drinken;
De vroomtjens doe het meê;
Zoo daar een land om moet verzinken,
Dan wordt geheel de wareld zee.
Men gaat somtijds zich eens buiten,
In … wat men juist niet meldt?
Dat heeft men my niet na te fluiten;
Want ik bedek het met mijn geld.
Neen, ’k kan wel andre zondaars noemen,
Wier huichlend fijn gezicht
(Terwijl zy u en my verdoemen,)
[ 70 ] Zoo menig onder ons onsticht.
Neen, ’t kies voor al dat zemelknopen,
En reklijk Predikant,
Dien ’t dom gemeen niet na zal loopen,
Maar lieden van beschaafd verstand.
Daar zijn er toch in onze dagen
Van heel een andren slag,
Die elk met lust en welbehagen,
En zonder aanstoot, hooren mag.
Ja! Spreek men my van deugd en zeden,
Daar spiegel ik my in;
Dat is verstaanbaar voor mijn reden,
En heeft gezonde menschenzin.
Maar altijd kruipen over de aarde.
En jamm’ren om zijn schuld,
Is verr’ beneden ’s menschen waarde,
En ’t is een ezel die dat duldt.
Neen, laat hy voor dat eeuwig teemen,
En dreigen met Gods straf,
Weldadigheid tot textstof nemen,
En zien op ’t geen ik laatst nog gaf.
Dat was een som die durft men noemen,
Dat klinkt gelijke een klok,
Daar heb ik recht om op te roemen
Men toon’ my nog zoo ’n vetten plok!
Ja, zegg’ hy liever in zijn bidden,
Voor al dat bang gejank:
Hier, Heer! zit iemand in ons midden,
Die lof by U verdient en dank.
Niet dat ik ’t deed om uit te kraaien;
Neen, ’t kwam zoo uit mijn hart.
Maar zulke lelijkbooze haaien
Doen iemand als hy ’t aanhoort smart.
’t Is of geen mensch iets goeds kon plegen.
Dat mocht de Duivel doen,
Daar zeg ik NEEN, dat ’s onwaar, tegen;
Dat lijdt geen man van mijn fatsoen.
’t Is altijd praten van gelooven,
Dat ’s alles wat men hoort,
En al wat goed is daalt van boven,
En ’t kwaad komt uit ons harte voort.
Dat nam men aan in vroeger dagen;
Nu zijn we meer verlicht.
Nu heeft men hun geen les te vragen,
De reden leert ons onzen plicht.
Wat in den Bijbel staat geschreven
Houdt zeker heel veel goeds;
Maar vrij wat diende er uitgewreven,
[ 71 ] Beöordeeld naar den redentoets.
Gelooven — ? Wel dat zou wat wezen,
Of ik ’t begreep of niet;
En — altijd voor de Hel te vreezen;
Een zot is ’t, wien dat nooit verdriet.
Neen, vrolijk leven, ’t hartjen luchten,
Op goeden wil gerust,
Is beter dan dat angstig zuchten,
Dat alleen geest en ijver bluscht.»
Vooral niet beste man!
’k Ben daartoe veel te teêr van ooren,
Ik heb er mijn bekomst reeds van.
Hy tiert als of wy moordenaren
Of dieven, en nog meer,
Ja, schuimt van wetverbrekers waren,
En dit, dit tast my in mijn eer,
’k Ben onvolmaakt, als andre menschen,
Maar heb een vrij gemoed,
En zou my-zelv’ niet beter wenschen,
En! — ’k doe mijn’ evennaasten goed.
Wat zijn er niet die van my leven,
Of door mijn gunst bestaan!
En, komt het aan op ruim te geven,
’k Sta immers altijd boven aan.
En dan, dan zal men op my smalen
Als op een slechten boef,
Die zeker tot mijn schuldbetalen
Noch borgtocht noch vermaan behoef?
Neen, ga de man in ’t rasphuis preêken!
By lieden van mijn stand,
Al heeft men sommige gebreken,
Is dat wel hooglijk offensant.
’k Verloop my niet in booze zonden,
’k Ga ’sZondags in den preek,
En wordt dat niet genoeg bevonden.
Ook wel, als ’t pas geeft, in de week;
Ik rook mijn pijpjen, speel mijn kaartjen,
En drink mijn glaasjen wijn
Wat jaagt die man dan op zijn paardtjen,
Wat raast, wat spuwt hy dan fenijn!
Ik hou van eten en van drinken;
De vroomtjens doe het meê;
Zoo daar een land om moet verzinken,
Dan wordt geheel de wareld zee.
Men gaat somtijds zich eens buiten,
In … wat men juist niet meldt?
Dat heeft men my niet na te fluiten;
Want ik bedek het met mijn geld.
Neen, ’k kan wel andre zondaars noemen,
Wier huichlend fijn gezicht
(Terwijl zy u en my verdoemen,)
[ 70 ] Zoo menig onder ons onsticht.
Neen, ’t kies voor al dat zemelknopen,
En reklijk Predikant,
Dien ’t dom gemeen niet na zal loopen,
Maar lieden van beschaafd verstand.
Daar zijn er toch in onze dagen
Van heel een andren slag,
Die elk met lust en welbehagen,
En zonder aanstoot, hooren mag.
Ja! Spreek men my van deugd en zeden,
Daar spiegel ik my in;
Dat is verstaanbaar voor mijn reden,
En heeft gezonde menschenzin.
Maar altijd kruipen over de aarde.
En jamm’ren om zijn schuld,
Is verr’ beneden ’s menschen waarde,
En ’t is een ezel die dat duldt.
Neen, laat hy voor dat eeuwig teemen,
En dreigen met Gods straf,
Weldadigheid tot textstof nemen,
En zien op ’t geen ik laatst nog gaf.
Dat was een som die durft men noemen,
Dat klinkt gelijke een klok,
Daar heb ik recht om op te roemen
Men toon’ my nog zoo ’n vetten plok!
Ja, zegg’ hy liever in zijn bidden,
Voor al dat bang gejank:
Hier, Heer! zit iemand in ons midden,
Die lof by U verdient en dank.
Niet dat ik ’t deed om uit te kraaien;
Neen, ’t kwam zoo uit mijn hart.
Maar zulke lelijkbooze haaien
Doen iemand als hy ’t aanhoort smart.
’t Is of geen mensch iets goeds kon plegen.
Dat mocht de Duivel doen,
Daar zeg ik NEEN, dat ’s onwaar, tegen;
Dat lijdt geen man van mijn fatsoen.
’t Is altijd praten van gelooven,
Dat ’s alles wat men hoort,
En al wat goed is daalt van boven,
En ’t kwaad komt uit ons harte voort.
Dat nam men aan in vroeger dagen;
Nu zijn we meer verlicht.
Nu heeft men hun geen les te vragen,
De reden leert ons onzen plicht.
Wat in den Bijbel staat geschreven
Houdt zeker heel veel goeds;
Maar vrij wat diende er uitgewreven,
[ 71 ] Beöordeeld naar den redentoets.
Gelooven — ? Wel dat zou wat wezen,
Of ik ’t begreep of niet;
En — altijd voor de Hel te vreezen;
Een zot is ’t, wien dat nooit verdriet.
Neen, vrolijk leven, ’t hartjen luchten,
Op goeden wil gerust,
Is beter dan dat angstig zuchten,
Dat alleen geest en ijver bluscht.»
Zoo sprak, by ’t uitgaan van Gods tempel,
Een man niet van ’t gemeen.
Zeg, zijn er meer van dezen stempel ? —
Ik wensch met heel mijn harte, neen.
Een man niet van ’t gemeen.
Zeg, zijn er meer van dezen stempel ? —
Ik wensch met heel mijn harte, neen.
1825.