Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw/Voorwoord

Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874) door Johannes van Vloten

Voorwoord

I
Uitgegeven in Amsterdam door P.N. van Kampen.

[ 1 ]De Schilderkunst — schreef, vóór vijfdhalfhonderd jaar, de Italiaan Alberti reeds — is het schoonste sieraad der menschheid, hare beoefening de taak van een vrijen geest, hare gewrochten geletterden en ongeletterden welkom.— Zoo sprak hij, meer dan een halve eeuw vóór Rafaëls geboorte, en wat is er sedert, in alle landen en onder alle volken, niet al door ’t kunstpenseel gewrocht! — Het italiaansche gloorde toen nog eerst in zijn aanvankelijken luister, in Duitschland ontkiemde nauw een zelfstandig germaansche schildertrant, en in Vlaanderland, ja, in Vlaanderland, daar had zich hoofdzakelijk uit het minituur-penseelwerk een nog veel eigenaardiger kunst ontwikkeld. Ook door de middelen, waarmeê deze haar smaakvolle verwen op ’t paneel bracht, wist zij er een duurzaamheid aan te verschaffen, tot dusver veelal maar al te licht gederfd, en die het door Alberti zoo te recht geroemde "sieraad der menschheid" vervolgens alom des te krachtiger en glansrijker zou doen stralen. Hoe "welkom" het intusschen ook zonder dat aan ieder reeds was, en van nature zijn moest, behoeft wel geen betoog. Geen kunst toch, die door de levendige kleurenpracht van haar gewrochten het oog zoo aantrekt en bloeit, den ook nog onontwikkelden mensch aanlokt en streelt. Die kleuren zijn dan ook voor haar ten naastenbij, wat voor de toonkunst haar klanken zijn, het hoofdmiddel van haar werking, zonder welks rijke schakeeringen zij allen levensgloed missen zou. De omtrekken van haar beelden en voor[ 2 ]stelling, hoe onmisbaar op zich zelf, strekken toch vooral om die kleuren als binnen hare perken te houden, er de harmonische speling van te leiden en bepalen.

Bonifacius, de bekende Apostel der Friezen, wist dus ook wel wat hij deed, toen hij vraagde, dat men hem op zijn bekeeringstocht een met goud en kleuren versierd handschrift zou zenden, opdat de text der heilige bladen op ’t zinnelijk oog en gemoed zijner bekeerlingen des te krachtiger werken zou. Schilderwerk, in schrift en op den tempelwand, strekte zoo tot een welkomen steun bij de eerste prediking der Kristenleer in de nederlandsche wouden en dreven, gelijk elders in Germanje, en op ’t voetspoor van wat er reeds vroeger in Brittanje meê bewerkt was[1]. Doch niet in dezen ruwen staat slechts, en op geheel andere wijs nog, spreekt het levensvolle schilderkunstwerk tot de mensch, en ziet de eischen er aan gesteld, met ‘s menschen ontwikkeling en beschaving, verfijning en veredeling, voortdurend toenemen en klimmen, doch ook zijn eigen werking des te verhevener en genotvoller worden. Er ligt in dit opzicht een gansche afstand tusschen de eerste pogingen tot opluistering der nederlandschen Kristen-tempels en schrifturen, door bont- en goudkleurig schilderwerk, en de schoone kunstgewrochten der verschillende schilderscholen, later op Nederlands beweldadigen bodem ontsproten. En het is voor zijn bewoners van later dagen daarom de moeite overwaard, haar achtereenvolgende geboorte en veredelende werkzaamheid, tot beschaving en ontwikkeling van hun eigen kunstzin, verfijning van hun smaak, en verruimende loutering van hun gemoed, van meer nabij gâ te slaan. Vier eeuwen, met het vruchtdragendste gevolg, de gelukkigste uitkomst, aan de onverdroten beoefening der schilderkunst gewijd, zijn een schouwspel den landzaat des te verblijdener, als hij er de gedachte aan eigen grond meê paart, waar zooveel schoons tot stand kwam. [ 3 ]

Twee volksgroepen, zegt Taine[2], waren bij de europeesche beschaving werkzaam, de romaansche aan de eene, de germaansche aan de andere zij; en gelijk bij de eerste de Italianen, waren bij de laatste de Nederlanders — de Vlamingen en Hollanders — het vaardigst met het penseel. Van waar die overeenstemming bij anders zoo geheel verschillende geaardheid?

Om de schilderkunst te vatten en te beminnen, haar met warme aandrift te beoefenen, moet het oog gevoel hebben voor kleuren en vormen, moet het van nature en uit eigen aandrang, er vermaak in scheppen, kleurschakeeringen en tinten naast en in elkander te zien werken en versmelten, moet het voor elken indruk en gewaarwording van den gezichtszenuw kiesch en fijn gevormd zijn. Het oog van den schilder, en wie zich in zijn werk vermeit, moet keurig zijn, als de mond van den lekkertand; het moet zich vergasten in ‘t genot der rijke samenstemming van een rood en groen kleurenspel, der afnemende helderheid eener allengs verflauwende lichtwerking, der schitterende schakeeringen van een wit satijnen kleed, dat, al narmate van zijn vrouwen, zijn plooyen, en verdiepingen, een blinkenden weerschijn, schitterende weêrkaatsing, en blauwachtige gloeyende tinten krijgt. Zulk een oog werd den Nederlander, in Noord en Zuid, in Vlaanderen en Holland geschonken, en daarom heeft hij, zoodra de uitwendige omstandigheden er toe medewerken, niet minder dan de Italiaan, een grootsche schilderkunst in ‘t leven geroepen; een kunst, die daarbij echter niet minder zelfstandig dan grootsch was, en zich in haar eigenaardig karakter, tegenover de italiaansche, wist te uiten. Alleen waar zij deze, omstreeks de helft der 16de eeuw, een korte poos zocht na te bootsen, en niet in karaktervolle zelfstandigheid wist werkzaam te blijven, was zijn zwak en raakte op den doolweg[3]. [ 4 ]

Het was echter vooral ook door ‘t koloriet, dat zij uitblonk. Dat had zij met de veneciaansche School gemeen; en van Brugge en Gent, tot Amsterdam en Utrecht, zijn dan ook de "lage landen bij de zee" — als men ze plag te noemen — aan de waterrijke veneciaansche landstreek gelijkvormig, en als op gelijke kleurwerking aangelegd. Terwijl in een hoog en droog land de scherp uitkomende omtrekken zich op den helderen hemel als afteekenen, bergen en gebouwen zich in volle klaarheid voordoen, en alle voorwerpen zich met sprekende lijnen afronden; doorschrijdt het oog een vlakke streek tot den schemerenden gezichteinder, waarbij alle omtrekken verflauwen, verstompen, en versterven in het onnaspeurbre nevelwaas, waarvan de lucht als doortrild wordt. Wat zichtbaar is, doet zich slechts als een grooter of kleiner plek voor, op den vlakken bodem merkbaar geworden, zonder daaruit met kantige scherpte te voorschijn te treden, noch zich krachtig af te scheiden van zijn omgeving[4]. Uit stroomen, vaarten, zee en weiden rijst als onophoudelijk een grijsachtige nevel, die al de voorwerpen in den omtrek als in een luchtige gaas hult; en ‘s ochtends en ‘s avonds vooral zweven, als een witte sluyer, uit het water stijgende dampen over de velden. Aan den gezichteinder ziet men de wolken, als een bleeke schimmenschaar, de voorbode van een onafgebroken regen, klimmen. In 't westen tintelen zij, bij een avondzon, in purpelgloed, en de zonneschijf daalt daar, bij helder weder, als een vuurbol, die dampend uitgaat, in zee. Zee en hemel kennen dan geen grens meer, en laten geen anderen indruk dan dien hunner rijke kleurschakeering na. Het water toch verandert ieder oogenblik van tint, en doet zich dan eens als een vaalrood, dan als een krijtachtig wit, dan weder als een grijsachtig geel, dan als een glinsterend zwart, soms ook als een [ 5 ]donker paarsch met breede groenachtige strepen, voor. Een natuur met dergelijke lichtspelingen is voor een grootsche verscheidenheid van tinten en tegenstellingen, schakeeringen en versmeltingen, berekend en ingericht.

En hoe rijk en vol zijn daarbij al die tinten! — Een drooge landstreek is eenvervig van aanblik. Zuid-Frankrijk en ‘t italiaansche bergland geven ‘t oog slechts den indruk van een grijs en geel geschakeerd veld. Alle tinten van grond en huizen gaan in den schitterenden gloed te loor van hemel en luchtruim. In een vochtigen beemd daarentegen, als die der Nederlanden, wordt het groene veld, door tal van levensvolle her en der verspreide tinten verlevendigd, die geenerlei schade lijden door een alverdovenden hemelgloor. De bonte kleurentooi der verschillende voorwerpen in ‘t landschap kan ongehinderd werkzaam zijn. In ‘t Zuiden één onveranderlijk vaste tint, door het onveranderlijke hemellicht uren aaneen, en gisteren als heden, gehandhaafd. In ‘t Noorden, in Vlaanderen en Holland, een altoos gewijzigd, van alle voortdurende lichten luchtverandering afhankelijk koloriet. Buiten op ‘t veld, zoowel als in de steden, altoos de grootste verscheidenheid van tinten. Gelijk in deze de roode daken en de lichtgekleurde gevels der huizen, in de lichtblauwe of grijze lucht, het oogaangenaam aandoen, en de spiegelende weêrschijn in gracht of stroom verlevendigend werkt; zoo is ook het frissche groen van't veld niet schril noch eentonig, maar wordt door de verschillende tinten van bladgroen en heesters rijk geschakeerd, en door de afwisselende verandering van dampkring en wolken getemperd. Een zoo beweeglijk en veranderlijk luchtruim, een hemel, zoo bij uitnemendheid geschikt, de kleurwerking van aard en bodem in al haar volheid te laten gelden, moest als een voorbestemde oefenschool voor schilders en koloristen zijn, en in Nederland dus — als te Venecië — had de kust de natuur maar te volgen, en werd de hand als gedwongen, door ‘t penseel den indruk weêr te geven, door ‘t oog ontvangen en tot haar overgebracht.

En met welk een voldingende kracht, en veelzijdige begaafdheid, heeft zich die hand van de haar van nature opge[ 6 ]legde taak gekweten! Welk een betooverende macht oefent, in de schoonste harer gewrochten, van de 15e tot de 18e eeuw haar keurig kunstpenseel uit! Eerst in ‘t Zuiden vooral, vervolgens, met meer oorspronkelijke kracht nog, in ‘t Noorden.

In drie afdeelingen laat zich het best het overzicht harer werkzaamheid, haar aanlokkelijke gewrochten-schouw splitsen. De eerste van de 14e tot de 16e eeuw, waarbij Vlaanderen en Brabant tot hoofdterrein strekken, Noord-Nederland meer op den achtergrond blijft; de tweede en derde, waarin de zoogenoemde vlaamsche Schilderkunst in ‘t Zuiden, en de hollandsche in ‘t Noorden nagenoeg te gelijker tijd uitblinken, doch de laatste daarmeê nog blijft aanhouden, ook nadat de eerste door ‘s Lands mingunstige verhouding reeds kwijnend te niet is gegaan.



  1. Zie Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, I, bl. 385, en verg. voor het oude iersche en angelsaxische schilderwerk, de rijke en kostbare verzameling in kleursteendruk, vóór weinige jaren te Londen uitgegeven, en in slechts 200 exemplaren verspreid.
  2. Philosophie de l’art dans les Pays-Bas; een boekjen dat bij al zijn oppervlakkige en belachelijke overdrijving, waar het buiten zijn eigenlijk onderwerp treedt, en zich met de letterkundige en karakterbeschrijving van den landaard bezig houdt, menig lezenswaarde opmerking bevat.
  3. Zij ging toen, als Thoré zegt, “se déformer au delà des Alpes et dispa- raître dans un pastiche banal des Italiens”. (Musée de la Hollande, etc. Introduction.)
  4. Of, gelijk Thoré het uitdrukt, “dans le Nord la forme ne s'accuse pas par le contour, mais par le relief. Les objets ne se présentent jamais en silhouette, mais en plein pour ainsi dire”.