Nederlandsche Staatscourant/1892/Nummer 128/Het geschenk der familie Royaards
‘Het geschenk der familie Royaards’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig de Nederlandsche Staats-Courant, donderdag 2 juni 1892, Vijfde bijvoegsel, [p. 1-2]. Publiek domein. |
Het geschenk der familie Royaards.
In de woonhuizen der patriciërs en der gegoede burgers ten onzent kwamen in den loop der 17de eeuw naast de muurtapijten en de goudlederen behangsels ook de in olieverf op doek geschilderde tafereelen de in vakken afgedeelde muren opluisteren. De fabrikatie van het goudleder kwijnde in de 2de helft der 18de eeuw weg, doch de geschilderde behangsels bleven lang in den smaak, zelfs tot in het eerste vierendeel der 19de eeuw. Het in kleuren gedrukte behangselpapier heeft ten slotte alle andere behangsels, hoofdzakelijk wegens den geringen prijs, geheel verdrongen.
Aanvankelijk schijnt men de in olieverf geschilderde behangsels zoo groot mogelijk vervaardigd te hebben, zoo zelfs, dat vaak het schilderwerk nagenoeg van den vloer tot aan de bindten reikte.
De geschilderde behangsels, afkomstig uit het huis aan de Nieuwegracht te Utrecht, tusschen de St. Paulusbrug en den St. Maartensdam, tegenover de Hofpoort, thans gemerkt no. 6, door de familie Royaards aan ’s Rijks Museum ten geschenke aangeboden (zie Staatscourant van 29 Maart 1892 no. 75), behooren tot deze soort: zij zijn nagenoeg even hoog als de zaal, die zij versierden; kennelijk zijn zij van de hand van Ferdinand Bol (1616—1680) en leveren het bewijs, dat ook in de 17de eeuw schilders van den eersten rang hun penseel tot dezen tak der kunst leenden.
Alvorens tot de beschrijving der behangsels over te gaan, volgen hier eenige aanteekeningen betreffende de opvolgende eigenaren van bedoeld huis, ontleend aan opgaven door de familie Royaards verstrekt:
In 1624. Godart de Coninck, »Raedt ter Admiraliteijt van Suydthollandt.”
In 1635/37. Verkoopers: de erfgenamen van wijlen Godart de Coninck. Kooper: mr. Daniël D’Ablaingh »Maarschalk in het Overkwartier ’s Landts van Utrecht.”
In 1657. 25 Februari. Verkoopers: de kinderen en erfgenamen van wijlen Daniël D’Ablaing, heer van Haalsingh (Haulsin) en Maria Strick van Linschoten. Koopster: Jacoba Lampsins, wed. van Carel Martens.
Later: David Martens.
In 1724. 30 Januari. Bij maaggescheyd (maagscheiding) tusschen de erfgenamen van David Martens gekomen aan Pieter Godin, »Major” van een regiment infanterie ten dienste dezer landen en van de stad ’s Hertogenbosch.
In 1724. 7 November. »Gecedeert door Pieter Godin aan David Everard Godin, Capitain” ten dienste als voren, daarbij de vaste schilderijen in het achtersalet aan de zuidzijde.
Ofschoon tot dusver op de tafereelen geen handteekening of jaarmerk ontdekt is, zijn zij waarschijnlijk tusschen 1650 en 1660 vervaardigd en vermoedelijk op bestelling van de familie d’Ablaing of Martens.
De zaal of, volgens de oude overdrachtsbrieven, het »achtersalet” is langwerpig vierkant en heeft eene hoogte van 4.30 M.; de breedte der wanden is als volgt: de noord- en zuidzijde 6.70 M[.], de oostzijde 9.90, de westzijde 10.25. Het vertrek wordt aan de zuidzijde door drie hooge ramen verlicht en heeft twee deuren, een aan de noord- en een aan de oostzijde; aan laatstgenoemden kant bevindt zich een fraaie op kolommen rustende recht opgaande schouw, versierd met een schoorsteenstuk door Joost Cornelisz Droochsloot (1586—1666), voorstellende »de geneeskrachtige badplaats Bethesda” te Jerusalem (Johannes V: 2—4), welk tafereel door de familie Royaards bestemd is voor het Museum van Schilderijen te Utrecht.
Door de oostelijke deur der zaal binnentredende vond men aan de rechterhand, dus aan den wand tegenover de ramen, het grootste der vijf tafereelen, die het geschenk aan ’s Rijks Museum uitmaken.
A. Dit stelt voor »de vinding Mozes” (Exodus II: 3—5) een onderwerp, dat Bols penseel volgenderwijs teruggeeft: op den oever der rivier, ter rechterzijde van den toeschouwer, de dochter van Pharao, met hare jonkvrouwen, gereed zich te baden. Deze groep, waarbij een zwarte slavin, ontvangt het volle licht en heeft geboomte tot achtergrond. Een dienstmaagd uit het gevolg haalt het biezen kistje naar den kant en wordt daarbij geholpen door een der twee badende vrouwen ter linkerzijde van het tafereel en wier figuren deels in de schaduw zijn. Vooral zijn de bijna geheel naakte beelden der hoofdgroep bevallig van teekening en groepeering en komen door de rijke verlichting krachtig tegen den achtergrond uit. De figuren zijn ruim levensgroot evenals van de overige doeken; het stuk is hoog 4.08 M. en breed 4.93.
In de zaal was aan den westelijken wand het volgende tafereel te zien, insgelijks aan het Oude Testament ontleend:
B. »Het bezoek der Engelen bij Abraham.” (Genesis XVIII: 1—10). Rechts voor den ingang van Abrahams woning en onder een breed getakten boom, staat een aangerechte tafel. Twee der Engelen zitten aan en hunne blinkend witte gewaden en vleugels stralen, als ’t ware, licht uit. De derde staat met den rug naar den toeschouwer gewend: zijne vleugels, deels smaragdgroen, deels wit, stemmen harmonisch met het goudkleurig gewaad, dat in sierlijke plooien zijne leden omgeeft. Links Abraham op eene knie liggend, met een vergulden schenkkan in de hand, eerbiedig opziende tot zijne gasten. Verderop achter de Engelen, doch geheel in de schaduw, Sara aan den ingang der woning, luisterende naar de voorspelling, dat zij een zoon zal ontvangen. Dit doek heeft eene breedte van 2.82. M.
Het onderwerp van het nu volgende stuk is van mythologischen aard en stelt voor:
C. »Achilles ontvangt van Thetis eene nieuwe wapenrusting uit de smidse van Hephaestus.” Thetis getooid met wapperende groen- en witzijden draperieën, die hare leden bijna geheel vrijlaten, is in een gulden kar op een wolk in de werkplaats van Hephaestus afgedaald. Voor haar ligt op eene knie Achillis, gekleed in een rood fluweelen gewaad, waarover een mantel van rood laken geplooid is. Met eene beweging der hand wenkt Thetis hem eene keus te doen uit allerlei wapentuig, dat op den grond bijeen ligt; aan hare zijde een cupido, die met een hoog gepluimden helm komt aandragen. Links, geheel in de schaduw en met een rotswand tot achtergrond, zijn een drietal smidsgezellen aan den arbeid. Boven het tafereel zweven liefdegodjes; een hunner houdt een schepter en een ander een krans. In grootte volgt dit stuk op »de vinding Mozes”; het heeft eene breedte van 4[.]13 M.
Het volgend tafereel is wederom ontleend aan het Oude Testament.
D. »Koning Amazia en de man Gods” (II Kronyken XXV: 5—8) Rechts Amazia in volle wapenrusting, een zwaard in de rechterhand en een schild aan den linkerarm; links, met een wolk tot achtergrond, de man Gods. Deze, een grijsaard met lange haren en baard, is gekleed in een rood gewaad, waarover een goudkleurigen mantel, met hermelijn gevoerd. De rechterhand houdt een zwaard, terwijl de linker waarschuwend is opgeheven; de borst is versierd met een fonkelende ster aan een gouden snoer. Op den achtergrond het heir Israels »handelende spies en rondas”. Boven het tafereel zweven engeltjes met de attributen van eeuwigen vrede.
Ten aanzien van dit onderwerp wordt opgemerkt, dat de min juiste benaming daaraan toegekend is van »de verschijning aan Gideon”. (Richteren VI: 11—16). Daarmede is de voorstelling evenwel in tegenspraak, wijl Gideon, volgens het Bijbelsch verhaal, aan het dorschen van tarwe was, toen de Engel hem verscheen en van dien landelijken arbeid komt niets voor op het tafereel. Ook stelt de persoon, die uit den hooge is afgedaald, geen Engel voor, maar wel, volgens de geijkte opvatting, de gedaante van een profeet. Het doek is breed 2.73 M.
Genaderd aan de beschrijving van het vijfde tafereel, geplaatst aan den oostelijken wand, wordt volledigheidshalve vooraf aangestipt, dat het aan dien wand tusschen de ramen en de schouw aangetroffen stuk niet van Bol maar van de hand van Jan van Bijlert (1603—1671) is en tot onderwerp heeft: »Venus en Adonis”. Evenals het reeds vermelde
[ Vijfde bijvoegsel, 2 ]schoorsteenstuk van Droochsloot werd het afgestaan aan het Museum van Schilderijen te Utrecht.
E. »Jozef’s beker in den koornzak van Benjamin gevonden.” (Genesis XLIV: 14—17). Op de treden voor een grootsch gebouw staat Jozef, bekleed met de teekenen zijner waardigheid en omgeven door zijn gevolg; hij wijst met den schepter naar den beker in Benjamins hand. Juda staat in ootmoedige houding voor den hoog in aanzien staanden Jozef, terwijl de overige broeders met afladen bezig zijn. De breedte van dit doek is 4.09 M. en volgt in afmeting dus op het tafereel van Thetis. Zooals reeds van zelf spreekt is de hoogte van alle vijf de doeken gelijk, d. i. 4.08 M.