< Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico
Voor het ogenblik wordt aan deze vertaling gewerkt op de overlegpagina, kom gerust meehelpen!
Dit is een overzicht van de paragrafen van boek I

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54

Gallië is in het geheel verdeeld in drie delen. In één daarvan wonen de Belgae, de Aquitani in een ander, in het derde degenen die in hun eigen taal Celtae, in de onze Galli heten. Die verschillen allemaal onder elkaar in taal, gebruiken, wetten. De rivier de Garunna scheidt de Galliërs van de Aquitaniërs, de Matrona en de Sequana (scheiden hen) van de Belgen. Van hen allemaal zijn de Belgen de dappersten, omdat zij het verst af staan van de cultuur en de beschaving van de provincia, omdat er slechts zeer zelden handelaars tot bij hen reizen en die dingen invoeren, die bijdragen tot het verwekelijken van de geesten, en ze de naaste buren van de Germanen zijn, die over de Rijn wonen en met wie ze voortdurend oorlog voeren. Ook de Helvetiërs overtreffen de andere Galliërs in moed, omdat ze bijna dagelijks strijd voeren met de Germanen door ofwel hun eigen grondgebied te beschermen, of door oorlog te voeren in het grondgebied van de Germanen. Van deze drie delen begint datgene waarvan ik gezegd heb, dat het door de Galliërs bewoond wordt, bij de rivier de Rhodanus; het wordt begrensd door de Garonne, de Oceaan en het land der Belgen, komt ook aan de kant van de Sequanen en Helvetiërs tot aan de Rijn en strekt zich verder uit naar het noorden. Het gebied van de Belgen begint bij de uiterste grens van dat der Galliërs, reikt tot aan de benedenloop van de Rijn en strekt zich uit naar het noordoosten. Aquitanië ligt tussen de Garonne, de Pyreneeën en dat deel van de Oceaan, dat aan Spanje grenst. Het is naar het noordwesten gekeerd.

Orgetorix was verreweg de aanzienlijkste en rijkste Helvetiër. Tijdens het consulaat ( 61 v. Chr.) van Marcus Messala en Marcus Piso zette hij een samenzwering van de adel op touw, omdat hij graag koning wilde worden. Hij wist de mensen te overtuigen met alles wat ze hadden hun grondgebied te verlaten: waren ze niet de dappersten van allemaal? Dus was het heel makkelijk om de macht over heel Gallië te veroveren. Hiervan wist hij de Helvetiërs des te gemakkelijker te overtuigen, omdat hun land aan alle kanten wordt ingeperkt door natuurlijke elementen. Aan de ene kant loopt de brede en diepe Rijn, die Helvetië van Germanië scheidt; aan de andere kant is er het hoge Jura-gebergte, dat tussen de Sequanen en de Helvetiërs ligt; en aan de derde kant bevinden zich het Meer van Genève en de Rhône, die onze Provincie scheidt van Helvetië. Het gevolg hiervan was dat ze minder breed konden uitzwermen en minder gemakkelijk hun buren de oorlog konden verklaren. Oorlogszuchtig als ze waren, vonden ze dit heel vervelend. Gezien hun bevolkingsomgang, oorlogsroem en reputatie van dapperheid was hun gebied te beperkt, meenden ze. Het was 240 mijl lang en 180 breed.

De Helvetiërs brandden hun dorpen, steden en hoeven af, zodat niemand in de verleiding kon komen om terug te keren. Daarna vertrokken ze samen met enkele andere stammen naar het gebied van de Santonen. Toen het Caesar ter ore kwam dat de Helvetiërs besloten hadden door de provincia te trekken, vertrok hij onmiddellijk naar Genève.

Geleid door deze overwegingen en zwichtend voor de overredingskracht van Orgetorix namen zij het besluit om alles wat nodig was voor het vertrek gereed te maken: een zo groot mogelijk aantal lastdieren en vrachtkarren op te kopen, zoveel land te bebouwen als ze maar konden, om onderweg voldoende koren voorhanden te hebben, met de naburige stammen een hecht verbond van vrede en vriendschap te sluiten en bestaande vriendschapsbanden te verstevigen. Zij berekenden, dat een periode van twee jaar voldoende zou zijn, om dit voor elkaar te krijgen: ze legden wettelijk vast, dat het vertrek over drie jaar zou plaats vinden. Orgetorix werd gekozen, om dit alles ten uitvoer te brengen. Hij belastte zich persoonlijk met de diplomatieke missie naar de stammen. Tijdens die reis haalde hij de Sequaan Casticus (wiens vader Catamantaloedis vele jaren koning der Sequanen was geweest en van de Romeinse Senaat de titel van 'vriend' had gekregen) over, zich in zijn eigen stam meester te maken van de koninklijke macht, die zijn vader vroeger had bezeten. Zo ook bewerkte hij de broer van Diviciacus, de Haeduër Dumnorix, die toentertijd veel gezag had in zijn stam en zeer populair was bij het volk, om hetzelfde te proberen en hij gaf hem zijn dochter tot vrouw. Hij overtuigde hen, dat het hun heel gemakkelijk zou vallen, die poging met succes te bekronen, omdat hij zelf ook op het punt stond zich meester te maken van de regering in zijn eigen land. 'Het leed geen twijfel, of de Helvetiërs waren het machtigste volk van heel Gallië.' Hij gaf hun de verzekering, dat hij hen met de hem ten dienste staande middelen én met zijn eigen leger zou helpen koning te worden. Zij werden meegesleept door zijn woorden. De drie mannen zwoeren elkaar trouw en hoopten dat zij, eenmaal koning, de heerschappij over heel Gallië zouden kunnen verwerven door middel van hun volken, die het grootst en machtigst waren.

Door verraad kwam deze samenzwering de Helvetiërs ter ore. Zij namen Orgetorix gevangen en dwongen hem, overeenkomstig het stamgebruik, zich geboeid te verantwoorden; werd hij veroordeeld, dan was de straf die hij moest ondergaan, de dood op de brandstapel. Op de dag die voor zijn proces was vastgesteld liet Orgetorix al zijn lijfeigenen, ongeveer tienduizend man, van heinde en verre naar de rechtszitting komen en bracht er al zijn horigen en schuldenaren, van wie hij er veel had, heen. Door hun aanwezigheid onttrok hij zich aan de noodzaak om zich te verdedigen. Toen zijn stamgenoten, hierdoor geprovoceerd, met geweld van wapenen hun recht trachtten te laten gelden en de magistraten te dien einde op het platteland een aantal mannen opriepen, is Orgetorix omgekomen. Er is een sterk vermoeden, dat hij, zoals de Helvetiërs denken, zelfmoord heeft gepleegd.

Na zijn dood probeerden de Helvetiërs toch te doen, wat ze zich hadden voorgenomen, nl. uit hun land weg te gaan. Zodra ze naar hun mening gereed waren om te vertrekken, staken zij al hun steden (ongeveer twaalf), al hun dorpen (tegen de veertig) en wat er verder nog was aan vrijstaande huizen en hoeven, in brand en ze verbrandden al het koren, behalve dat wat ze met zich mee zouden nemen. Op die manier zouden ze, doordat er geen hoop meer bestond op een terugkeer naar huis, te meer bereid zijn alle gevaren te doorstaan. Ieder moest een voorraad meel, toereikend voor een tijd van drie maanden, van huis meenemen. Hun naaste buren, de Rauraken, de Tulingen en de Latobrigen haalden zij over hun voorbeeld te volgen en na het platbranden van steden en dorpen met hen mee weg te trekken. Ook de Bojers, die aan de overkant van de Rijn hadden gewoond en kort geleden naar Norisch grondgebied waren overgestoken en die de stad Noreia belegerden, namen zij als bondgenoten in hun gelederen op.

Er waren in totaal maar twee wegen waarlangs ze uit hun land konden wegtrekken: de ene leidde door het gebied der Sequanen en was, ingeklemd tussen de Jura en de Rhône, smal en moeilijk begaanbaar. Wagens konden er nauwelijks één voor één passeren. Verder beheerste een hoge bergketen dat pad, zodat een paar man de doorgang al konden versperren. De andere weg, die door onze Provincie liep, was veel gemakkelijker en toegankelijker, omdat tussen het gebied van de Helvetiërs en dat der pas kort geleden onderworpen Allobrogen, de Rhône stroomt, die op verscheidene plaatsen doorwaadbaar is. De stad die aan de uiterste grens ligt van het Allobrogenland en het dichtst bij het gebied der Helvetiërs is Genava. Van die stad loopt een brug naar Helvetië. De Helvetiërs vertrouwden erop, dat ze van de Allobrogen, die nog niet zo met de Romeinen sympathiseerden, door overreding, of anders met geweld wel vrije doortocht door hun land zouden verkrijgen. Toen alle voorbereidingen voor het vertrek waren getroffen, bepaalden zij de dag waarop allen zich aan de oever van de Rhône moesten verzamelen. Die dag was de 28ste maart van het jaar waarin L. Piso en A. Gabinius consul waren.

Zodra Caesar op de hoogte gebracht was, dat zij door onze Provincie wilden gaan, verliet hij Rome op staande voet. In geforceerd marstempo trok hij zo vlug als hij kon naar de Provincie. Bij Genève aangekomen, lichtte hij zoveel mogelijk soldaten uit de gehele Provincie (er was daar maar één legioen aanwezig) en liet de brug bij die stad afbreken. Op het bericht van zijn komst zonden de Helvetiërs mannen uit de hoogste adel van hun stam als gezanten naar hem toe. Aan het hoofd van deze deputatie stonden Nammeius en Verucloëtius. Hun was opgedragen mede te delen, dat ze de bedoeling hadden, door de Provincie te trekken, omdat er geen andere weg voor hen was; evenwel zonder schade aan te richten. Zij verzochten hem, hiervoor zijn toestemming te verlenen. Omdat Caesar zich herinnerde, dat de consul L. Cassius indertijd door de Helvetiërs gedood en zijn leger door hen verslagen en onder het juk doorgejaagd was, meende hij dat hij hun verzoek niet kon en mocht inwilligen. Hij geloofde trouwens ook niet, dat een vijandig volk als het de gelegenheid kreeg om door de Provincie te trekken, zich zou weerhouden van het plegen van onrecht en gewelddaden. Niettemin, om de nodige tijd te winnen voor het concentreren van zijn troepen, antwoordde hij de gezanten, dat hij zich enige bedenktijd voorbehield; ze moesten eventueel maar op de 13de april terugkomen.

Intussen liet hij door het legioen dat hij bij zich had en door de soldaten die uit de Provincie opgekomen waren, van het meer van Genève, waar dat met de Rhône in verbinding staat, tot aan de Jura, die de grens vormt tussen het gebied der Sequanen en dat van de Helvetiërs, een wal met gracht aanleggen, negentien mijl lang en zestien voet hoog. Toen dit werk gereed was, plaatste hij langs de gehele linie garnizoenen en liet forten bouwen, teneinde de Helvetiërs gemakkelijker te kunnen tegenhouden, als ze tegen zijn wil in zouden proberen over te steken. Toen de met de gezanten afgesproken dag was gekomen en zij hem weer kwamen bezoeken, verklaarde hij dat het hem overeenkomstig de traditie en de gedragslijn van het Romeinse volk onmogelijk was, aan iemand doorgang te verlenen door de Provincie. En hij maakte hun duidelijk, dat hij iedere gewelddadige poging van hun kant zou afslaan. De Helvetiërs, in hun verwachting teleurgesteld, probeerden met aan elkaar gebonden schepen en met vlotten, die zij in groten getale hadden gebouwd, gedeeltelijk ook via de doorwaadbare plaatsen waar de rivier 't ondiepst was, soms overdag, maar vaker 's nachts, door te breken. De sterke verdedigingslinie hield hen echter tegen en door de charges van de soldaten en de zwerm van werpspiesen verdreven, staakten zij hun poging.

Toen bleef hun nog die ene weg door het gebied der Sequanen, die ze, omdat hij zo smal was, niet zonder toestemming van dat volk konden betreden. Omdat ze de Sequanen niet zelf konden overhalen, zonden ze boden naar de Haeduër Dumnorix, om deze permissie op zijn voorspraak van hen te verkrijgen. Dunmarix bezat door zijn populariteit en 'vrijgevigheid' een grote invloed bij de Sequanen en was tegelijk een vriend van de Helvetiërs, omdat hij uit die stam een dochter van Orgetorix had gehuwd. En daar hij in zijn streven naar het koningschap een revolutie in de zin had, wilde hij zoveel mogelijk stammen door dienstverlening aan zich verplichten. Daarom belastte hij zich met de zaak en kreeg van de Sequanen gedaan, dat zij de Helvetiërs toestonden, door hun land te trekken. Ook zorgde hij ervoor, dat ze elkaar gijzelaars gaven: de Sequanen om aan de Helvetiërs de vrije doortocht te garanderen, de Helvetiërs om te waarborgen, dat ze zouden passeren zonder onrecht of schade te berokkenen.

Caesar vernam, dat de Helvetiërs van plan waren door het gebied der Sequanen en Haeduërs naar het land der Santonen te trekken, die niet ver wonen van de Tolosaten, een stam in de Provincie. Als dat door zou gaan, dan zou, naar hij begreep, voor de bewoners van de Provincie de zeer gevaarlijke situatie ontstaan, dat zij deze oorlogzuchtige lieden, vijanden van het Romeinse volk, als buren zouden hebben, vlak naast hun onbeschermd en zeer korenrijk gebied. Daarom gaf hij aan zijn onderbevelhebber T. Labienus het commando over de verdedigingslinie die hij juist had laten bouwen; zelf haastte hij zich in geforceerd tempo naar Italië, lichtte daar twee legioenen en mobiliseerde er drie uit de winterkwartieren bij Aquileia. Met die vijf legioenen rukte hij op naar de Provincie langs de kortste weg over de Alpen. Daar probeerden de Ceutronen en de Graiocelen en Caturigen, die de bergtoppen hadden bezet, het leger onderweg tegen te houden. Hij versloeg hen in verscheidene gevechten en kwam zeven dagen na zijn vertrek uit Ocelum (de laatste stad in de Povlakte) aan in het gebied van de Vocontiërs in de Provincie; vandaar voerde hij het leger naar het land der Allobrogen en van de Allobrogen naar de stam der Segusianen. Dit is het eerste volk dat buiten de Provincie woont, aan de overkant van de Rhône.

Intussen hadden de Helvetiërs hun troepen al voorbij de smalle pas en door het land der Sequanen geleid en waren in het gebied van de Haeduërs aangekomen. Daar plunderden ze de akkers. Omdat de Haeduërs niet in staat waren zichzelf en hun eigendommen tegen hen te beschermen, zonden zij boodschappers naar Caesar met een verzoek om hulp. „Zo moesten hun jarenlange verdiensten tegenover het Romeinse volk toch niet beloond worden, dat - bijna ten aanschouwen van het Romeinse leger - hun landerijen vernield werden, hun kinderen tot slaven gemaakt en hun steden ingenomen." Tezelfdertijd meldden de Ambarren, vrienden en stamverwanten van de Haeduërs, aan Caesar, dat hun velden verwoest waren en dat ze met moeite hun steden konden vrijwaren tegen het vijandelijk geweld. Zo zochten ook de Allobrogen, die dorpen en bezittingen hadden aan de overkant van de Rhône, haastig hun toevlucht bij Caesar en verklaarden, dat hun niets dan de kale grond gebleven was. Deze gebeurtenissen brachten Caesar tot het besluit niet te wachten tot de Helvetiërs, na alle have en goed van de bondgenoten der Romeinen vernield te hebben, het land der Santonen zouden binnenvallen.

De Helvetii staken intussen op vlotten en aaneengeknoopte schuiten de Arar over, die op zijn tocht naar de Rhodanus met zo’n gering verval door het land der Haedui en Sequani stroomt dat men nauwelijks zijn stroomrichting kan bepalen. Zodra Caesar van zijn verkenners vernam dat driekwart van de Helvetii de Arar reeds waren overgestoken, vertrok hij omstreeks de derde nachtwake met drie legioenen naar de plek bij de rivier waar de rest der Helvetii aanstalten maakte om de oversteek te maken. Omdat zij druk doende waren met hun uitrusting en niet op een aanval waren bedacht, werden de meesten van hen snel overmeesterd en gedood. De overgeblevenen zochten hun heil in de vlucht en verborgen zich in de dichtstbijzijnde bossen. Het betrof Helvetii van het kanton Tigurinus (Helvetië is namelijk in vier kantons verdeeld). Toevallig die stam was het, die op een krijgstocht ten tijde van onze vaderen, consul Lucius Cassius had gedood en zijn leger onder het juk had gezet. Dus, of het nu toevallig was of door een besluit van de onsterfelijke goden, de Helvetische stam die de Romeinen eertijds een grote ramp had toegebracht, was nu de eerste die gestraft werd. Bij deze gelegenheid wreekte Caesar niet alleen zijn land, maar ook zijn familie, want in hetzelfde gevecht met de Tigurini waarin consul Cassius sneuvelde, viel ook diens luitenant Lucius Piso, de grootvader van Caesars’ schoonvader.

Om de overige Helvetii te kunnen inhalen, liet Caesar na de strijd een brug over de Arar aanleggen en voerde zijn leger naar de andere oever. Zijn plotselinge verschijning maakte een diepe indruk op de Helvetii, want zij zagen dat hij in één dag over de rivier was gegaan, iets wat zij met veel moeite in twintig dagen hadden volbracht. Zij zonden hem daarom een afvaardiging, geleid door Divico, die voor de Helvetii de veldtocht tegen Cassius had aangevoerd. Hij gaf Caesar het volgende te kennen: “Als de Romeinen vrede zouden willen met de Helvetii, dan waren zij bereid Caesar te volgen en zich te vestigen op een plaats die hij hen zou aanwijzen; volhardde hij echter in zijn vijandelijkheden, dan moest hij maar eens denken aan de vroegere nederlaag van de Romeinen en de dapperheid der Helvetii. Nu had hij onverhoeds één stam aangevallen, terwijl zij, die de rivier al waren overgegaan, hun broeders niet te hulp hadden kunnen snellen. Dat was geen reden om zich op zijn dapperheid te beroemen, noch om zijn tegenstander te verachten. Zij hadden van hun vaderen en voorvaderen geleerd om zich in de strijd meer op dapperheid dan op list of hinderlagen te verlaten. Daarom moest hij er zich voor behoeden dat de plaats waar zij thans legerden ooit naar een nederlaag van het Romeinse volk en de vernietiging van zijn leger genoemd zou worden, of de herinnering daaraan levendig zou houden.”

Caesar antwoordde hen dat hij juist zo vastberaden was omdat hij de gebeurtenissen waaraan de Helvetische gezanten hem herinnerden niet vergeten was, en zijn verdriet werd alleen maar groter naarmate het Romeinse volk dat lot des te minder verdiend had. Want was het zich een onrecht bewust geweest, dan was het ook eerder op zijn hoede geweest. Het had zich juist laten misleiden omdat het zich geen enkele handeling herinnerde die deze vrees had kunnen veroorzaken, en het meende dat het zonder reden niet bezorgd hoefde te zijn. En al wilde hij de vroegere smaad vergeten, dat zou dan wel moeilijk gaan met betrekking tot hun jongste onrecht, namelijk dat zij zich tegen zijn gebod in met geweld een doortocht door de provincie hadden trachten te banen, en dat zij de Haedui, de Ambarri en de Allobroges hadden mishandeld. Het verried dezelfde mentaliteit als toen zij zich zo onbeschaamd op hun overwinning hadden beroemd en zich verwonderden dat hij hun gewelddadigheden zolang ongestraft had gelaten. Immers, de onsterfelijke goden plachten de mensen die zij voor hun misdaad wilden straffen niet zelden geluk en langdurige straffeloosheid te schenken, om hen dan des te onbarmhartiger een abrupte ommekeer van het lot te doen ondervinden. Niettemin wilde hij vrede met hen sluiten, wanneer zij hem gijzelaars gaven als borg voor het nakomen van hun beloften, en wanneer zij de Haedui wegens het hun en hun bondgenoten toegebrachte nadeel en onrecht, evenals de Allobroges, schadeloos stelden. Divico antwoordde dat de Helvetiërs van hun voorvaderen hadden geleerd gijzelaars te nemen, niet te geven – het Romeinse volk kon daarvan getuigenis afleggen. Met dit antwoord verwijderde hij zich.

De volgenden dag braken de Helvetii hun kamp op. Caesar deed hetzelfde en liet zijn ruiterij, vierduizend man, die hij uit de hele provincie, deels uit de Haedui en hun bondgenoten, tezamen had gebracht, voorafgaan, om te kijken in welke richting de vijand zijn tocht voortzette. Zij drongen echter wat te onstuimig op de vijandelijke achterhoede in en geraakten op ongunstig terrein met de Helvetische ruiterij in gevecht, waarbij enkelen van de onzen sneuvelden. Door dit treffen overmoedig, omdat zij met vijfhonderd ruiters een veel talrijker ruiterij hadden teruggeworpen, begonnen de Helvetii thans van tijd tot tijd met meer driestheid stand te houden en de onzen met hun achterhoede door aanvallen te tergen. Caesar ontweek een treffen en vergenoegde er zich voorlopig mee de vijand in zijn plunderingen, foerageer- en strooptochten te belemmeren. Zo marcheerden we ongeveer vijftien dagen, waarbij de vijandelijke achterhoede en onze voorhoede niet meer dan vijf of zes mijlen van elkaar verwijderd waren.

Ondertussen eiste Caesar van de Haedui dagelijks het graan op dat zij hem hadden beloofd. Want daar Gallië, zoals eerder vermeld, tegen het noorden ligt, was wegens de koude, het graan op de akkers nog niet rijp; er was niet eens een voldoende hoeveelheid voer voorradig. Het graan dat hij de Arar stroomopwaarts had laten voeren kon hij nauwelijks aanwenden omdat de Helvetii zich zijwaarts van de Arar verwijderden en hij hen niet uit het oog wilde verliezen. De Haedui talmden voortdurend; het heette altijd: “het graan wordt geleverd, het wordt bijeengebracht, het is er.” Toen Caesar inzag dat men hem al te lang met beloften paaide en dat de dag naderde waarop zijn soldaten het graan moest worden toegemeten, riep hij de hoofden der Haedui bijeen, van wie zich een groot aantal in zijn legerplaats bevonden, onder hen Diviciacus en Liscus. Laatstgenoemde was op dit tijdstip de hoofdmagistraat, of, zoals de Haedui het noemen, "Vergobretus", die elk jaar opnieuw gekozen wordt en rechtspreekt over leven en dood. In de vergadering beklaagde Caesar zich in felle bewoordingen dat zij hem onder zo’n dringende omstandigheden, waarbij levensmiddelen voor geld niet te koop waren, noch van het veld konden genomen worden, en zo dicht in de nabijheid van de vijand, niet ondersteunden; en bovendien dat hij voornamelijk op hun bede deze oorlog aangevangen had. Veel ernstiger nog beklaagde hij er zich over, door hen in de steek te zijn gelaten.

Pas na deze rede van Caesar, openbaarde Liscus wat hij tot dusver voor zich had gehouden: "Er waren bepaalde lieden die aanzienlijke invloed hadden op het volk, die meer macht hadden dan de overheden. Ze weerhielden, door oproerige en kwaadwillige redevoeringen, het volk ervan opnieuw het graan te leveren. Ze beweerden dat het altijd nog beter was, dat wanneer de Haedui zelf niet bij machte waren de macht in Gallië te grijpen, ze zich beter door andere Galliërs dan door de Romeinen konden laten overheersen. Ongetwijfeld, zo beweerden ze, zouden de Romeinen, na de Helvetii te hebben overwonnen, zowel de Haedui als de overige Galliërs van hun vrijheid beroven. Door deze lieden werden ook al onze plannen en alles wat in ons kamp voorviel, aan de vijand verraden. Liscus was niet in staat deze lieden in toom te houden. Ja, hij vertelde zelfs niet hoe buitengewoon gevaarlijk het voor hem was deze pijnlijk afgedwongen mededeling te hebben gedaan, en daarom had hij zo lang mogelijk gezwegen."