Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico/Boek III



Julius Caesar Gedenkschriften van den Gallischen Oorlog uit het Latijn door Dr. J. J. Doesburg Amsterdam. S.L. van Looy / H. Gerlings


DERDE BOEK


Dit boek behandelt het derde jaar van den krijg (56 v. Chr.), waarin Caesar een gelukkigen zeeoorlog voerde tegen de Armorikers, nl. tegen de Veneters; hier leerden de Romeinen vloed en eb van den oceaan kennen. Verder overwon Crassus de Aquitaniërs.


1. Bij zijn vertrek naar Italië zond Caesar Servius Galba met het twaalfde legioen en een afdeeling ruiterij naar de Nantuaten, Veragrers en Seduners, wier gebied zich uitstrekt van het land der Allobrogen, het meer Leman en de Rhodanus tot de Hoogalpen. Doel dezer zending was, den weg over de Alpen te openen, dien de kooplui gewoonlijk met groot gevaar en onder betaling van zware tollen passeerden. Hij gaf Galba verlof, om, als hij 't noodig vond, in die streken met zijn legioen de winterkwartieren te betrekken. Galba leverde eenige gelukkige gevechten en nam verscheidene versterkte plaatsen. Eindelijk, toen men van alle kanten gezanten tot hem zond en gijzelaars stelde, maakte hij vrede en besloot daarop, twee cohorten in het gebied der Nantuaten te stationeeren en zelf met de overige cohorten van het legioen in Octodurus, een vlek der Veragrers, den winter over te blijven. Dit vlek ligt in een vrij eng dal, waaraan een vlakte zich aansluit, van alle kanten door hooge bergen ingesloten. Een rivier deelt het vlek in tweeën; het eene deel liet Galba over aan de Galliërs om te overwinteren, het andere, dat door hen was ontruimd, wees hij toe aan zijn cohorten, en deze plaats versterkte hij met een wal en een gracht.

2. Reeds was men verscheiden dagen in de winterkwartieren en had Galba bevolen daar het graan in te leveren, toen hij plotseling door zijn kondschappers vernam, dat alle Galliërs in den nacht het hun ingeruimde deel van het vlek hadden verlaten en de beheerschende bergen door de Seduners en Veragrers met zeer veel volk waren bezet. Tot dit besluit der Galliërs, om plotseling den oorlog weder te beginnen en het legioen te overvallen, hadden verschillende gronden medegewerkt. Vooreerst zagen zij met minachting neer op het legioen wegens zijn geringe sterkte. Want het was niet eens geheel voltallig, daar er twee cohorten en nog meerdere afzonderlijke, om proviand uitgezonden, afdeelingen aan ontbraken; dan geloofden zij, dat wij, wanneer zij van de hoogten af op ons in het dal losstormden en werpspiesen op ons wierpen, wegens de ongelijkheid der stelling zelfs hun eersten aanval niet zouden kunnen weerstaan. Daarbij kwam de smart, dat men hun hun kinderen als gijzelaars had ontrukt en de vaste overtuiging, dat de Romeinen niet alleen wegens den vrijen doortocht de Alpenhoogten wilden bezetten, maar ook om ze voor altijd in hun macht te hebben en deze streken met de naburige provincie te vereenigen.

3. Op de ontvangst van deze tijdingen riep Galba snel een krijgsraad bijeen, ten einde diens gevoelen te vernemen. Want de aanleg van het winterkwartier en de versterkingen waren nog niet geheel voltooid en men had zich ook niet voldoende voorzien van graan en van andere behoeften, daar hij, na de onderwerping en het ontvangen van gijzelaars, vijandelijkheden niet meer gemeend had te moeten vreezen. Daar nu tegen alle verwachting onverwacht zulk een groot gevaar zich had opgedaan en reeds bijna alle hoogten met een menigte gewapenden bedekt werden gezien, maar noch op ontzet, noch op toevoer van proviand was te rekenen, nadat de wegen waren afgesloten, werden in den krijgsraad, in dezen haast vertwijfelden toestand, eenige stemmen vernomen, die meenden, dat men de bagage moest in den steek laten, een uitval doen en zich ijlings redden langs denzelfden weg, waarheen men gekomen was. De meerderheid daarentegen besloot, dezen maatregel tot op het uiterste te verschuiven, ondertusschen den verderen loop van zaken af te wachten en de legerplaats te verdedigen.

4. Men had nauwelijks tijd gehad, om de noodzakelijke beschikkingen en maatregelen te treffen ter uitvoering van het genomen besluit, of de vijanden stormden reeds van alle kanten op een gegeven teeken van de bergen af en wierpen steenen en werpspiesen op onzen legerwal. De onzen hielden aanvankelijk, zoo lang de krachten nog frisch waren, dapper stand; geen enkele werpspies miste van den wal af zijn werking; waar een van zijn verdedigers ontbloot deel der legerplaats in gevaar scheen te zijn, daarheen ijlde men om hulp te brengen. Maar langzamerhand geraakten wij daardoor in het nadeel, dat de vijand zijn door de langdurigheid van het gevecht vermoeide troepen uit den kamp terugtrok en door andere versche manschappen verving, wat onzerzijds wegens ons gering getal niet geschieden kon. Zelfs voor gewonden bestond er geen mogelijkheid hun post te verlaten en zich achter de gevechtslinie te begeven, laat staan dan dat vermoeiden zich uit het gevecht konden terugtrekken.

5. Het gevecht duurde nu reeds meer dan zes uur onafgebroken voort, en den onzen begonnen niet alleen de krachten, maar ook de werpspiesen te ontbreken. De vijand echter drong heftiger op ons in en begon, terwijl onze troepen steeds meer afgemat werden, den wal te doorbreken en de grachten vol te werpen. Het was nu tot het uiterste gekomen. Daar ijlden de hoofdman der eerste cohorte, Publius Sextius Baculus, die, zooals wij boven gezegd hebben, in den slag tegen de Nerviërs vele malen zwaar gewond was, en de tribuun Gajus Volusenus, een man van veel inzicht en groote dapperheid, op Galba toe en verklaarden, dat er slechts nog één mogelijkheid van redding was, nl. een uitval doen en het uiterste beproeven. Derhalve riep Galba de centurio's bijeen en liet door hen spoedig de soldaten weten, dat zij het gevecht langzamerhand moesten afbreken, slechtst de vijandelijke werpspiesen opvangen en zich aldus van hun inspanning herstellen; dan moesten zij, op een gegeven teeken, uit de legerplaats losstormen en al hun hoop op hun dapperheid stellen.

6. De soldaten gehoorzaamden aan dit bevel en stortten zich plotseling uit alle legerpoorten op de vijanden, zonder hun tijd te laten om te zien, wat geschiedde, of zich te verzamelen. Alzoo keerde het geluk, en zij, die zich reeds verbeeld hadden in bezit van de legerplaats te zijn, werden van alle kanten omringd en nedergehouden. Van meer dan 30.000 - in zoo sterken getale waren de barbaren, naar vertrouwbare berichten, voor onze legerplaats verschenen - bleef meer dan een derde op het slagveld. De rest sloeg vol schrik op de vlucht en zelfs niet op de hoogten lieten wij toe, dat zij halt hielden. Zoo keerden de onzen, nadat de gansche macht des vijands was verstrooid en hij zijn wapenen had weggeworpen, naar hun legerplaats en achter de verschansingen terug. Na dit treffen wilde Galba de fortuin niet verder beproeven.Hij vergeleek het voornemen, waarmee hij in de winterkwartieren gekomen was, met de geheel andere verhoudingen, die hij had aangetroffen. Hij stak nu den volgenden dag, vooral door gebrek aan koorn en anderen toevoer daartoe geleid, het geheele vlek in brand en bespoedigde zijn terugkeer naar de provincie. Zonder dat een vijand het verhinderde, of hem op zijn marsch ophield, voerde hij het legioen zonder verlies in het gebied der Nantuaten en van daar in dat der Allobrogen, waar hijzelf de winterkwartieren betrok.

7. Na deze gebeurtenis had Caesar allen grond te gelooven, dat Gallië was bevredigd: de Belgen waren overwonnen, de Germanen er uit verdreven, de Seduners in de Alpen overwonnen. En zoo begaf hij zich met het begin van den winter naar Illyrië, om ook die volken te bezoeken en het land te leeren kennen. Daar brak plotseling opnieuw de krijg in Gallië uit. De oorzaak daarvan was het volgende. De jonge Publius Crassus had met het zevende legioen in de onmiddellijke nabijheid van den Oceaan in het gebied der Anden de winterkwartieren betrokken. Wegens gebrek aan graan in deze streken zond hij verscheidene prefecten en krijgstribunen naar de naburige staten om levensmiddelen te halen; onder anderen werd Titus Terrasidius naar de Esubiërs, Trebius Gallus naar de Coriosolieten, Quintus Velanius met Titus Silius naar de Veneters gezonden.

8. Deze staat der Veneters genoot verreweg het grootste aanzien op dat geheele kustgebied. Want de Veneters hebben de meeste schepen, waarmee zij regelmatig naar Britannië varen, terwijl zij als kundige en geoefende zeelui allen overtreffen. Bovendien zijn bijna alle zeevaarders daar hun schatplichtig, omdat zij de weinige havens, die zich aan die stormachtige en open kusten bevinden, in hun bezit hebben. Zij nu begonnen met het vasthouden van Silius en Velanius, dewijl zij daardoor hun gijzelaars meenden terug te zullen krijgen, die zijn aan Crassus gegeven hadden. Hun toongevend voorbeeld - zooals dan de Galliërs over 't algemeen haastig en overijld in hun besluiten zijn - volgden de naburige stammen, die met hetzelfde doel Trebius en Terrasidius vasthielden. Daarop zond men spoedig gezanten rond en verbonden zij zich door middel hunner opperhoofden onder eede, in alles naar gemeenschappelijk besluit te handelen, gemeenschappelijk elke wending van het lot te dragen. Ook de overige staten ruiden zij op, om liever de van de voorvaderen geërfde vrijheid te verzekeren, dan het juk der Romeinen te dragen. Spoedig was de geheele zeekust voor hun besluit gewonnen, en nu zonden zij gemeenschappelijk afgezanten aan Crassus, met de verklaring, dat hij hun gijzelaars zou terugzenden, wilde hij de zijnen terughebben.

9. Op Crassus' bericht van deze voorvallen, gaf Caesar, wijl hijzelf te ver af was, bevel, voorloopig in de rivier de Liger (Loire), die in den oceaan uitmondt, oorlogsschepen te bouwen, roeiers uit de provincie te lichten en te oefenen, matrozen en stuurlieden te werven. In korten tijd werd dit alles uitgevoerd, en zoodra het jaargetijde het toeliet, begaf Caesar zich naar het leger. Het bericht van zijn komst bereikte spoedig de Veneters en de overige staten. Te gelijk beseften zij, welk een ongehoorde daad zij begaan hadden, door gezanten, wier ambt altijd bij alle volken voor heilig en onschendbaar geldt, gevangen te nemen en in boeien te sluiten. Daarom rustten zij zich, overeenkomstig de grootte van het gevaar, tot den oorlog toe en maakten voornamelijk voor hun zeemacht de noodige aanstalten. Zij deden dat met te grooter vertrouwen, omdat zij zich veel van de natuurlijke gesteldheid van hun land beloofden. Zij wisten, dat de landwegen door poelen waren doorsneden, dat de scheepvaart bij de onbekendheid met de kusten en het geringe aantal havens moeilijk was; zij rekenden er op, dat onze troepen wegens gebrek aan toevoer zich niet lang in hun land konden ophouden. En viel zelfs alles tegen verwachting uit, dan hadden zij toch nog altijd de overmacht ter zee, terwijl de Romeinen zich niet gemakkelijk een vloot konden aanschaffen en met de ondiepten, de havens en de eilanden van de streken, waar zij den oorlog hadden te voeren onbekend waren. En bovendien wisten zij wel, dat de scheepvaart in een binnenzee geheel iets anders was, dan die op den onmetelijken open oceaan. Na het nemen der bovengenoemde maatregelen versterkten zij hun steden, brachten het koorn van het land daarbinnen en trokken zooveel schepen, als zij maar konden, bijeen in het land der Veneters, waar Caesar stellig en zeker den veldtocht zou openen. De Osismers, Lexoviërs, Namneten, Ambiliaten, Moriners, Diablinten, Menapiërs namen zij op in hun bondgenootschap en lieten uit het tegenoverliggende Britannië hulptroepen komen.

10. Dit waren de moeilijkheden in dezen oorlog, waarop wij boven hebben gewezen. Caesar had echter velerlei gronden, om dezen oorlog te gaan voeren: de wederrechtelijke gevangenneming van Romeinsche ridders, de opstand na de onderwerping, de afval na het stellen van gijzelaars, de verbinding van zoovele staten, in 't bijzonder de vrees, dat ook de andere volken zouden meenen, zich hetzelfde te kunnen veroorloven, wanneer deze landstreek ongestraft bleef. Dewijl hij wist, dat de Galliërs bijna zonder uitzondering te allen tijde tot opstand geneigd zijn en zich gemakkelijk en spoedig tot een oorlog laten meesleepen; dat alle menschen nu van nature de vrijheid liefhebben en de slavernij haten, zoo hield hij 't voor geraden, voordat nog meer staten zich bij het verbond aansloten, zijn leger te deelden en wijder uiteen te plaatsen.

11. Hij zond alzoo den legaat Titus Labienus met de ruiterij naar het land der Trevirers, onmiddellijk grenzende aan den Rijn, en droeg hem op, het gebied der Remers en dat der overige Belgen binnen te rukken en het in toom te houden, te gelijk de Germanen, die volgens gerucht door de Belgen te hulp waren geroepen, terug te werpen, indien zij met geweld over den Rijn wilden komen. Publius Crassus liet bij met twaalf cohorten van verschillende legioenen en een sterke afdeeling ruiterij naar Aquitanië opbreken, opdat niet van deze volken hulptroepen naar Gallië konden gezonden worden en op die wijze de vereeniging van zoo groote naties werd verhinderd. Den legaat Quintus Titurius Sabinus zond hij met drie legioenen tegen de Venellers, Coriosolieten en Lexoviërs, om deze volken bezig te houden. Den jongen Decimus Brutus stelde hij aan het hoofd der vloot en der Gallische schepe, die hij uit het gebied der Pictonen, Santonen en de overige onderworpen streken had bevolen zich te verzamelen, met het bevel, zoodra mogelijk tegen de Veneters uit te loopen. Hij zelf marcheerde daarheen met het landleger.

12. Met de ligging hunner steden was het in den regel zóó gesteld: zij waren op de spits van landtongen en voorgebergten aangelegd, en noch van de landzijde toegankelijk, daar de vloed regelmatig in een tijdsruimte van twaalf uur tweemaal intreedt, noch van de zeezijde, wijl bij het vallen van het water de schepen op de ondiepte geraken. Zoo werd de aanval op die steden in elk opzicht belemmerd. En zagen zich de vijanden eenmaal door de grootte onzer belegeringswerken soms overwonnen, was de zee door wallen en dammen teruggedrongen en waren deze tot de hoogte der stadsmuren opgevoerd, zoodat de belegerden aan hun toestand begonnen te wanhopen, dan lieten zij een menigte schepen, die zij in overvloed hadden, landen, scheepten al hun have in en trokken zich terug in de naastbijzijnde steden, waar zij zich opnieuw onder dezelfde plaatselijke gunstige omstandigheden verdedigden. Dat deden zij een groot deel van den zomer te gemakkelijker, omdat stormen onze schepen ophielden en de scheepvaart op de uitgestrekte en open zee bij de hooge vloedgolven en het bijna volslagen gebrek aan havens buitengewoon moeilijk was.

13. De schepen der Veneters waren op de volgende manier gebouwd en uitgerust. De kielen waren aanzienlijk vlakker dan bij onze schepen, om des te minder van ondiepten en eb te lijden te hebben; voordek en achterdek ongemeen hoog, in overeenstemming met de kracht der golven en stormen. De schepen waren verder geheel en al van eikenhout, om bestand te zijn tegen alle wederwaardigheid en ongemak. De gebinten van het dek waren door balken van een voet hoogte door middel van ijzeren nagels van een duim dik aan elkaar genageld. In plaats van aan touwen hingen de ankers aan ijzeren kettingen; in plaats van linnen zeilen hadden zij er van huiden en van dun leder, hetzij uit gebrek aan vlas en onbekendheid met het gebruik daarvan, hetzij, wat waarschijnlijker is, omdat zij meenden, dat linnen zeilen niet bestand waren tegen zulke hevige stormen en zulke geweldige windstooten en de zware schepen zich er niet gemakkelijk genoeg door lieten regeeren. Wanneer nu onze vloot met deze schepen tezamenstiet, zoo had zij alleen de snelheid van beweging en het roeien in haar voordeel, maar overigens, in aanmerking van de plaatselijke gesteldheid en de heftige stormen aan die kust, waren die schepen geschikter en bruikbaarder. Want ook met de scheepssneb kon men hun scheepen geen schade doen, zoo sterk waren zij gebouwd, en wegens hun hoogte kon men ze niet licht beschieten, of gemakkelijk enteren. Daar kwam bij, dat zij, als het begon te stormen en zij zich aan den wind overgaven, gemakkelijker den storm weerstonden, met geringer gevaar op de ondiepten liepen en bij het afloopen van den vloed niets van klippen en riffen te vreezen hadden, terwijl onze schepen zich voor dit alles buitengewoon hadden in acht te nemen.

14. Na de verovering van verscheidene steden der Veneters zag Caesar in, dat zijn zoo groote inspanning te vergeefs was, en dat hij ook na het nemen van een stad de vlucht der vijanden toch niet kon verhinderen, of hun afbreuk doen. Hij besloot daarom de aankomst zijner vloot af te wachten. Zoodra zij kwam en in het gezicht der vijanden verscheen, liepen dezen terstond met ongeveer 220 schepen, die volkomen slagvaardig en in elk opzicht wel uitgerust waren, uit de haven uit en stelden zich recht tegenover ons. Noch de oppervlootvoogd Brutus, noch de krijgstribunen en centurio´s, die de afzonderlijke schepen commandeerden, konden ´t met zichzelf eens worden, wat zij zouden doen, of hoe zij den kamp beginnen zouden. Want met de scheepssnebben wisten zij, dat zij hun niet konden schaden; boven de torens echter, die zij hadden opgericht, staken de achterstevens der vijandelijke schepen nog uit, zoodat men ze van dit lager gelegen punt niet gemakkelijk kon beschieten, terwijl de door de Galliërs geslingerde werpspiesen des te zwaarder troffen. Eén maatregel slechts bewees ons goede diensten: scherpe zeisen namelijk, op lange stangen gestoken en daaraan bevestigd, ongeveer op de manier van muursikkels. Hiermee greep men de touwen, die de raas aan de masten bevestigden, trok ze strak aan en sneed ze stuk, terwijl het schip snel werd voortgeroeid. Waren de touwen doorgesneden, dan moesten de raas naar beneden vallen, zoodat, daar alles bij de schepen der Galliërs op de zeilen en de takelage aankomt, op eens het schip geheel buiten gebruik was gesteld. De uitslag van het treffen hing nu af van de dapperheid, waarin onze soldaten de vijanden ver overtroffen, en dat te meer, omdat de slag onder de oogen van Caesar en het gansche leger plaats vond, zoodat geen eenigszins koene daad verborgen kon blijven. Want alle heuvels en hoogten, van waar men een uitzicht had op de naburige zee, waren door onze troepen bezet.

15. Zoodra nu, als gezegd, de raas naar beneden gerukt waren, omringden twee of drie van onze schepen een vijandelijk vaartuig, en onze soldaten spanden zich dan met alle kracht in, er op over te gaan. Toen de vijanden dat bemerkten en na het verlies van verscheidene schepen geen middel daartegen wisten te vinden, zochten zij ijlings hun heil in de vlucht. En reeds hadden zij de schepen naar den wind gekeerd, of er ontstond plotseling zulk een volkomen windstilte, dat zij zich niet van hun plaats roeren konden. Deze omstandigheid kwam ons uitmuntend te stade, om aan de zaak een eind te maken; want de onzen vervolgden en veroverden het eene schip na het andere. Slechts weinige schepen van de geheele vloot bereikten door het aanbreken van den nacht de kust. de slag had ongeveer van de vierde ure tot zonsondergang geduurd.

16. Met dezen slag eindigde de oorlog tegen de Veneters en het gansche kustgebied. Want niet slechts de geheele dienstplichtige jongelingschap en alle oudere mannen van eenig inzicht en aanzien waren daar verzameld geweest, maar ook alle hun ten dienste staande schepen hadden zij op dit ééne punt vereenigd gehad. Na hun verlies had alzoo het overschot geen toevluchtsoord, en was de verdediging der steden onmogelijk geworden. derhalve gaven zij zich aan Caesar op genade en ongenade over. Hij besloot hen te zwaarder te straffen, opdat in het vervolg de barbaren het recht der gezanten te nauwgezetter zouden in acht nemen. Hij liet daarom hun geheelen grooten raad ter dood brengen en de overigen als slaven verkoopen.

17. Terwijl deze gebeurtenissen voorvielen in het land der Veneters, was Quintus Titurius Sabinus met de troepen, die hij van Caesar had meegekregen, in het gebied der Venellers gekomen, aan wier hoofd Viridovix stond, die te gelijk het opperbevel voerde over al de afgevallen volken, waaruit hij een leger en groote strijdkrachten had tezamen gebracht. En weinige dagen later hadden ook de Eburoviken, een stam der Aulerkers, en de Lexoviërs hun senaat, die den oorlog niet wilde goedkeuren, vermoord, hun poorten gesloten en zich met Viridovix vereenigd. Bovendien was nog een groote menigte gespuis en benden roovers uit alle deelen van Gallië samengekomen, die roofzucht en krijgslust van den akkerbouw en den dagelijkschen arbeid had afgeroepen. Sabinus bleef op een in elk opzicht geschikte plaats rustig in zijn legerkamp, terwijl Viridovix op een afstand van twee mijlen tegenover hem stelling had genomen, dagelijks zijn troepen deed uitrukken en den slag aanbood. Zoo werd Sabinus niet alleen verachtelijk in het oog der vijanden, maar ook zijn eigen soldaten smaalden eenigermate op hem. Zijn houding maakte zoozeer den indruk, alsof hij bang was, dat de vijanden reeds dicht bij onzen legerwal dorsten te komen. De beweeggrond van Sabinus´ handelwijze was, dat een legaat, voornamelijk in afwezigheid van den opperbevelhebber, met een zoo groote vijandelijke overmacht slechts op gunstig terrein, of wanneer zich een gunstige gelegenheid biedt den strijd moet aanbinden.

18. Toen hij de vijanden in deze meening van zijn vrees had versterkt, koos hij een geschikten en slimmen Galliër uit de Gallische hulptroepen, dien hij door groote belooningen en beloften overhaalde tot den vijand over te gaan en dien hij omtrent zijn bedoelingen onderrichtte. Deze kwam nu als een overlooper tot hen, schilderde de vrees der Romeinen, zette uiteen, in welk een hachelijken toestand Caesar zelf door de Veneters werd gebracht, en vertelde hun, dat er haast niet aan viel te twijfelen, of Sabinus zou in den volgenden nacht met zijn troepen heimelijk het legerkamp verlaten en Caesar te hulp ijlen. Op dit bericht riepen allen, dat men zulk een gunstige gelegenheid om een goeden slag te slaan niet mocht laten voorbijgaan, dat men de legerplaats moest aangrijpen. Vele gronden werkten mede, om de Galliërs dit besluit te doen nemen: het talmen van Sabinus in de vorige dagen, de verzekeringen van den overlooper, het gebrek aan levensmiddelen, waarvoor zij zoo weinig gezorgd hadden, de hoop, die zij stelden op den krijg der Veneters, en eindelijk, omdat de menschen in den regel gaarne gelooven, wat zij wenschen. Viridorix en de overige aanvoerders lieten zij niet eerder uit den krijgsraad gaan, voordat zij hun inwilliging hadden gegeven, om de wapenen op te nemen en tegen het kamp op te rukken. Na hun toestemming trokken de vijanden jubelend en als van de overwinning zeker, met rijshout en struiken beladen, om de grachten der Romeinen dicht te werpen, op de legerplaats los.

19. Het kamp stond op een hoogte, die ongeveer over een uitgestrektheid van een mijl langzaam opsteeg. In stormpas snelden de vijanden dezen heuvel op, om de Romeinen zoo min mogelijk tijd te laten zich te verzamelen en zich te wapenen. En zoo kwamen zij buiten adem boven aan. Sabinus gaf, na de zijnen te hebben aangevuurd, het verlangde teeken tot den aanval en liet hen plotseling uit twee poorten een aanval doen op de Galliërs, die wegens den last, welken zij droegen, niet strijdvaardig waren. Ten gevolge van het gunstige terrein, de verrassing en de vermoeienis der vijanden, de dapperheid onzer soldaten en hun in vorige gevechten verkregen geoefendheid, werden de Galliërs reeds bij den eersten aanval overhoop geworpen en sloegen zij terstond op de vlucht. Onze soldaten vervolgden met frissche krachten de onbeholpen vijanden en doodden een groot aantal hunner; de ruiterij vervolgde de overigen en liet slechts weinigen over, die op de vlucht waren ontkomen. Zoo werden terzelfder tijd Sabinus van den zeeslag en Caesar van Sabinus´ zege onderricht, en al deze staten gaven zich terstond aan Titurius over. Want zoo licht ontvlambaar en spoedig tot den krijg besloten de Galliërs zijn, zoo week en weinig volhardend zijn zij in het ongeluk.

20. Bijna terzelfder tijd was Publius Crassus in Aquitanië aangekomen, dat, als vroeger gezegd, zoowel naar zijn grootte als naar zijn bevolking als een derde deel van Gallië moet worden beschouwd. Wetende, dat hij op denzelfden bodem had krijg te voeren, waar weinige jaren vroeger de legaat Lucius Valerius Praeconinus slag en leven had verloren, en de proconsul Lucius Mallius met verlies van zijn legertrein had moeten vluchten, begreep hij, dat hij met ongewone voorzorg moest te werk gaan. Hij voerde derhalve zijn leger het gebied der Sontiaten eerst binnen, na voor de proviand gezorgd, hulptroepen en ruiterij ontboden, buitendien vele dappere mannen uit Tolosa (Toulouse) en Narbo (Narbonne), nabuurstaten der Gallische provincie, bij name tot zich geroepen te hebben. Op het bericht van zijn nadering hadden de Sontiaten groote troepenmassa´s en ruiterij, - deze maakte hun voornaamste sterkte uit - samengetrokken en grepen daarmee ons leger op zijn marsch aan. Eerst hadden wij met hun ruiterij te doen, maar vervolgens, toen deze overhoop geworpen was en de onzen haar achternazetten, kwam onverwacht ook hun voetvolk uit een hinderlaag in een dal te voorschijn, dat onze uit elkaar geraakte troepen aanviel en aldus het gevecht hernieuwde.

21. Lang en heftig is er gevochten. Want de Sontiaten, vertrouwende op hun vroegere overwinningen, meenden, dat van hun dapperheid het heil van geheel Aquitanië afhing; onze troepen echter wilden bewijzen, wat zij ook zonder den opperbevelhebber en zonder de overige legioenen, onder een nog zeer jeugdigen aanvoerder vermochten te volbrengen. Eindelijk sloeg de vijand, na groote verliezen te hebben geleden, op de vlucht. Crassus richtte een groote slachting onder hen aan en begon toen terstond een aanval op de stad der Sontiaten. Daar zij dapper weerstand boden, liet hij schutdaken en torens aanvoeren. De belegerden waagden nu eens uitvallen, dan eens legden zij mijnen aan onder onzen aardwal en onze schutdaken; want hierin zijn de Aquitaniërs bijzonder bedreven, daar zich bij hen op vele plaatsen erts- en steengroeven bevinden. Toen zij echter zagen, dat, bij de waakzaamheid der onzen, met dit alles niets viel uit te richten, zonden zij gezanten aan Crassus, met de bede, hun onderwerping aan te nemen. Crassus ging daar op in, en zij leverden, overeenkomstig zijn bevel, hun wapenen uit.

22. Terwijl deze gebeurtenissen al de opmerkzaamheid der onzen in beslag namen, beproefde de opperbevelhebber der Sontiaten, Adjatunnus, met 600 "Getrouwen", die zij in hun taal "Solduriërs" noemen, aan den anderen kant der stad, een uitval. Die "Solduriërs" plegen al het goede des levens gemeenschappelijk te genieten met hen, wien zij zich als vrienden hebben toegewijd; lijden dezen daarentegen eenig ongeval door geweld, dan moeten zij hetzelfde lot met hen deelen, of zich van het leven berooven. En inderdaad is er zoolang als menschenheugenis strekt niemand geweest, die na den dood van hem, dien hij tot zijn vriend had uitverkoren, geweigerd heeft den dood te ondergaan. Met deze troepen dan trachtte Adjatunnus een uitval te doen. Op het geschreeuw, dat zich aan dien kant der verschansing verhief, grepen onze soldaten naar de wapenen en Adjatunnus werd na een heeten strijd in de stad teruggedreven. Toch verwierf hij van Crassus dezelfde voorwaarden van onderwerping, als de anderen.

23. Na ontvangst van wapenen en gijzelaars rukte Crassus het gebied der Vocaten en Tarusaten binnen. Het bericht, dat een door natuur en kunst zoo sterke stad binnen weinige dagen, nadat de Romeinen er vóór gekomen waren, was veroverd, had een zoo diepen indruk gemaakt, dat de barbaren overal heen gezanten zonden, bondgenootschappen sloten, wederkeerig gijzelaars gaven, troepen uitrustten. Zelfs tot de staten in Spanje t.n. van de Ebro, die grenzen aan Aquitanië, werden gezanten gezonden; hulptroepen en aanvoerders werden van daar ontboden. Toen dezen aankwamen, begon men den oorlog met grooten nadruk en sterke krijgsmacht te voeren. Tot aanvoerders koos men hen, die al den tijd onder Quintus Sertorius hadden gediend en in den roep stonden van buitengemeene kennis van het krijgswezen te bezitten. Dezen begonnen, naar Romeinsche gewoonte, geschikte stellingen te kiezen, de legerplaats te versterken en ons den toevoer af te snijden. Als nu Crassus zag, dat zijn strijdkrachten zich wegens haar gering getal niet lieten verdeelen, de vijand daarentegen strooptochten hield, de wegen bezette en toch nog genoeg troepen ter bescherming van zijn legerplaats achterliet, dat daarom de toevoer van koorn en anderen voorraad voor hem, Crassus, steeds bezwaarlijker werd, dat de vijand van dag tot dag talrijker werd, - toen meende Crassus zonder verwijl een beslissenden slag te moeten leveren. Dit stelde hij dan ook in den krijgsraad voor, en toen hij allen eensgezind met hem vond, bepaalde hij den slag op den volgenden dag.

24. Met het aanbreken van den dag rukte Crassus met zijn geheele leger uit en stelde het op in twee slagliniën, waarbij hij de hulptroepen in het midden nam. Dan wachtte hij af, welk besluit de vijanden zouden nemen. Dezen hielden weliswaar, zoowel wegens hun overmacht en hun alouden oorlogsroem als wegens ons gering aantal de overwinning voor zeker, maar zij oordeelden ´t toch veiliger door het bezetten der wegen en het afsnijden van den toevoer de zege zonder verlies te behalen; trokken de Romeinen uit gebrek aan levensmiddelen terug, dan dachten zij hen op den marsch aan te vallen, terwijl dezen, niet slagvaardig en bepakt, minder zelfvertrouwen hadden. Dit plan werd door de aanvoerders goedgekeurd; de vijanden bleven derhalve, trotsch den opmarsch der Romeinen, rustig in de legerplaats. Maar Crassus had het plan doorzien. Toen nu de vijanden door hun talmen en hun schijnbare vrees onze soldaten strijdlustiger hadden gemaakt en van alle zijden zich stemmen verhieven, dat men niet langer moest talmen om het vijandelijk kamp aan te tasten, rukte Crassus, na de zijnen nog eens te hebben toegesproken, onder algemeene geestdrift tegen de legerplaats der vijanden op.

25. Eenigen begonnen de grachten vol te werpen, anderen verdreven met een hagelbui van werpspiesen de verdedigers van den wal en van de schansen; de hulptroepen, waarop Crassus voor het gevecht niet veel vertrouwen had, voerden steenen en werpspiesen aan, of droegen graszoden aan tot een dam, waardoor ´t volkomen den schijn had, alsof zij zelf medestreden. Van hun kant weerden zich de vijanden hardnekkig en onverschrokken, en hun werpspiesen, van boven af geslingerd, misten hun uitwerking niet. Inmiddels was de ruiterij om het vijandelijk kamp heengereden en berichtte aan Crassus, dat aan den kant van de decumaansche poort (achterpoort) de legerplaats niet met dezelfde zorgvuldigheid was versterkt en men dáár gemakkelijk kon binnendringen.

26. Crassus wekte nu de aanvoerders der ruiterij op, de hunnen door groote belooningen en beloften aan te vuren en gaf hun zijn bevelen. Dezen lieten dienovereenkomstig de cohorten, die, ter bescherming van de legerplaats achtergelaten, nog ongerept waren, oprukken en voerden ze langs een grooten omweg rond de vijandelijke legerplaats, om niet van daar uit te worden gezien. Terwijl de gansche opmerkzaamheid van den vijand op het gevecht was gericht, kwamen zij snel bij de schansen, waarvan wij boven hebben gesproken, en stonden, na deze te hebben neergeworpen, in het vijandelijk kamp, vóór de vijand nog kon zien, of weten, wat er gebeurde. Toen nu de onzen het krijgsgeschreeuw aan dien kant hoorden, begonnen zij weder met frissche krachten moediger den strijd, zooals gewoonlijk bij het uitzicht op de overwinning geschiedt. De vijanden, van alle zijden omringd, gaven alles verloren, trachtten in aller ijl over de verschansingen naar beneden te springen en hun heil in de vlucht te zoeken. De ruiterij vervolgde hen in de open vlakte en liet van de 50.000 man, die volgens betrouwbare berichten uit Aquitanië en Cantabrië waren tezamen gekomen, nauwelijks een vierde over. Laat in den nacht keerde zij eerst in de legerplaats terug.

27. Op het bericht van dezen slag onderwierp zich het grootste deel van Aquitanië aan Crassus en stelde uit eigen beweging gijzelaars; daaronder waren namelijk de Tarbellers, Bigerrionen, Ptianiërs, Vocaten, Tarusaten, Elusaten, Gaten, Auskers, Garumners, Sibuzaten en Cocosaten. Slechts eenige ver wonende volken deden dit niet, vertrouwende op het jaargetijde, daar de winter voor de deur stond.

28. Ongeveer terzelfder tijd rukte Caesar, ofschoon de zomer haast voorbij was, toch met zijn leger op tegen de Moriners en Menapiërs, wijl deze volken, na de onderwerping van geheel Gallië, alleen nog onder de wapenen stonden en nog nooit gezanten om vrede tot hem hadden gezonden. Hij deed het in de meening, dezen oorlog tot een spoedig einde te kunnen brengen. Maar deze volken begonnen den krijg op een gansch andere wijze te voeren, dan de overige Galliërs. Want daar zij zagen, dat zelfs de grootste volken in open veldslag geslagen en overwonnen waren, trokken zij met al hun have in de uitgestrekte bosschen en moerassen terug, waarvan hun land vol was. Toen Caesar aan den ingang van deze bosschen was gekomen en aanstalten had laten maken om zijn legerplaats op te slaan, had geen vijand zich in dien tijd laten zien; maar zoodra de onzen zich bij den arbeid verdeeld hadden, stormden de barbaren uit alle kanten van het bosch plotseling te voorschijn en vielen ons aan. Terstond grepen de onzen naar de wapenen en wierpen hen in het woud terug, waarbij de vijand veel volk verloor. Toen wij hen echter te ver in dien vrij wel ontoegankelijke streken achtervolgden, verloren ook wij eenige manschappen.

29. In de naastvolgende dagen begon Caesar het woud om te houwen; al de gevelde boomen liet hij, de kronen buitenwaarts gekeerd, als een wal ter bedekking der beide zijden ophoopen, opdat onze soldaten niet ongewapend en onvoorziens door den vijand in de flank kon worden aangevallen. Men was in weinige dagen met ongeloofelijke vlugheid een groot stuk gevorderd; het vee en het achterste deel van hun legertrein was reeds in onze handen gevallen, terwijl de vijanden zelve zich in de dichtere bosschen terugtrokken, toen er zulk stormachtig weer kwam, dat men noodzakelijk met den arbeid moest ophouden en de aanhoudende regens een langer verblijf der soldaten onder de tenten onmogelijk maakten. Caesar verwoestte derhalve alle akkers van den vijand, legde dorpen en woningen in de asch en ging daarna met zijn leger terug, dat hij in het gebied der Aulerkers, Lexoviërs en der overige staten, die het laatst den oorlog hadden begonnen, in de winterkwartieren legde.