Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico/Boek VIII


Julius Caesar Gedenkschriften van den Gallischen Oorlog uit het Latijn door Dr. J. J. Doesburg Amsterdam. S.L. van Looy / H. Gerlings


ACHTSTE BOEK


Dit boek, geschreven door Aulus Hirtius, een van Caesars legaten, bevat de gebeurtenissen in Gallië tijdens het achtste jaar van Caesars proconsulaat. Het schetst de onderwerping der Biturigers en Carnuten, die nieuwe pogingen tot opstand deden, Caesars veldtocht tegen de Bellovakers en beschrijft als hoofdgebeurtenis het beleg en de verovering van Uxellodunum, een stad der Cadurkers in het z.w. van Gallië. Aan het slot wordt de onderwerping van Aquitanië verhaald. Hiermede was geheel Gallië overwonnen en tot rust gebracht. De laatste hoofdstukken bevatten de voorbereidingen in het jaar 50 v. Chr. tot den burgeroorlog.


Voorrede van Hirtius.

Uwe onophoudelijke aansporingen, Balbus, hebben mij er eindelijk toe gebracht, een uiterst moeielijke taak te ondernemen. Want ´t kreeg den schijn, dat mijn dag aan dag herhaalde weigering niet haar verontschuldiging vond in de moeilijkheid van den arbeid, maar eenvoudig voortkwam uit traagheid. Ik heb de memories van onzen Caesar over zijn daden in Gallië voortgezet, omdat anders zijn voorafgaande en volgende geschriften niet samenhingen, en voorts zijn laatsten onvoltooiden arbeid van den Alexandrijnschen oorlog af vervolgd, weliswaar niet tot het slot van den burgeroorlog, waarvan het einde niet is te zien, maar tot Caesars dood. Mochten toch mijn lezers zich kunnen voorstellen, hoe ongaarne ik dezen arbeid op mij heb genomen! des te gemakkelijker bleef ik dan vrij van de beschuldiging van dwaze aanmatiging, dat ik mijzelf midden in de geschriften van Caesar heb ingedrongen. Immers daarin bestaat algemeene overeenstemming, dat de meest moeitevolle arbeid van anderen toch nog door den volmaakten vorm dezer memoires wordt overtroffen, die zijn uitgegeven met het doel, dat de geschiedschrijvers niet onkundig zouden blijven van deze zoo belangrijke daden, en die zoo algemeenen bijval vinden, dat den geschiedschrijvers de stof daardoor eer schijnt weggenomen, dan geleverd te zijn. Wij echter bewonderen dit feit meer dan anderen. Want weten anderen, hoe degelijk en in welk een feilloozen schrijftrant hij de memoires heeft geschreven, wij weten daarbij, hoe gemakkelijk en snel hij ze heeft vervaardigd. Caesar bezat echter niet alleen het talent van schrijven en fijnheid van uitdrukking in de hoogste mate, maar ook een treffende geschiktheid, om zijn ondernemingen te verklaren. Mij is het daarentegen zelfs niet te beurt gevallen, den Alexandrijnschen en den Africaanschen krijg bij te wonen, en ofschoon deze oorlogen gedeeltelijk uit Caesars mondelinge mededeelingen bekend zijn, zoo hooren wij toch met andere ooren, wat ons door de nieuwheid of wonderbaarlijkheid aangrijpt, dan wanneer wij als getuigen er rekenschap van moeten geven. Doch zonder twijfel laad ik juist daardoor, dat ik alle gronden tot verontschuldiging bijeenzoek, om een vergelijking met Caesar af te wijzen, juist dit verwijt van aanmatiging op mij, alsof ik meende, dat ´t werkelijk iemand in de gedachte zou kunnen komen mij met Caesar te vergelijken. Vaarwel!


1. Toen Caesar, die sedert den zomer van het vorige jaar onophoudelijk oorlog had gevoerd, nu geheel Gallië was onderworpen, zijn troepen in de winterkwartieren van hun zoo groote inspanningen wilde laten uitrusten, ontving hij het bericht, dat verscheidene staten terzelfder tijd met het plan omgingen, den oorlog te vernieuwen, en in ´t geheim met elkander daarover onderhandelden. Als waarschijnlijke oorzaak daarvan werd aangevoerd, dat alle Galliërs wel wisten, dat men weliswaar zelfs met de sterkste overmacht op één punt den Romeinen niet de spits kon bieden, maar ook, dat, als verscheidene staten terzelfder tijd op verschillende punten den oorlog aanvingen, het Romeinsche leger noch hulpmiddelen, tijd of troepen genoeg had, om overal oorlog te voeren. Geen enkele staat moest zijn deel in dezen last weigeren, indien de overige staten door zoodanig oponthoud zich intusschen konden vrijmaken.

2. Om dezen waan bij de Galliërs niet te laten wortelen, gaf Caesar aan den quaestor Marcus Antonius het bevel over zijn winterkwartier; hijzelf vertrok den laatsten December met een bedekking van ruiters van de stad Bibracte naar het dertiende legioen, dat hij niet ver van de grenzen der Haeduërs in het land der Biturigers had gelegerd, en vereenigde met deze troepen het elfde legioen, dat in de onmiddellijke nabijheid stond. Met achterlating van twee cohorten tot bescherming van den legertrein rukte hij het buitengewoon vruchtbare land der Biturigers binnen, die, bij de uitgestrektheid van hun gebied en het groote aantal hunner steden, door de winterkwartieren van één legioen niet konden worden teruggehouden, om krijgstoerustingen te maken en geheime verbindingen met anderen aan te knoopen.

3. Caesars plotseling aanrukken had ten gevolge, wat bij een volk, dat daarop onvoorbereid was en zoo verstrooid woonde, noodzakelijk moest gebeuren, dat de bewoners van het platteland, die niets kwaads vermoedden, door de ruiterij werden verrast, voor zij naar de steden konden vluchten. Want ook het gewone teeken van een vijandelijken inval, dat men pleegt waar te nemen aan de vuurzuilen der brandende hoeven, was op Caesars bevel achterwege gelaten, om niet bij een mogelijk dieper indringen in het land gebrek te hebben aan voeder en levensmiddelen, of den vijand door die brandstichtingen schrik aan te jagen. Vele duizenden werden alzoo gevangen gemaakt en diegenen onder de Biturigers, die bij het eerste binnenrukken der Romeinen hadden kunnen ontvluchten, waren vol schrik naar de nabuurstaten gevloden, in vertrouwen, òf op hun persoonlijke gastvriendschappelijke betrekkingen, òf op de deelneming dier staten aan hun oorlogsplannen. Tevergeefs; want overal kwam Caesar door ijlmarschen hun voor, en geen volk liet hij tijd, om eerder aan vreemde dan aan eigen redding te denken. Door dit snelle handelen behield hij de trouwe vrienden en bracht de wankelenden door schrik tot vredelievende gezindheid. Daar de Biturigers in dezen stand van zaken zagen, dat Caesars genade hun den terugkeer tot zijn vriendschap openliet, en dat ook de nabuurstaten zonder eenige tuchtiging na het stellen van gijzelaars weer in zijn bescherming waren opgenomen, volgden zij dit voorbeeld.

4. Caesars troepen hadden in de winterdagen op de bezwaarlijkste marschen bij niet te verduren koude met de grootste toewijding bij hun inspanning volhard. Voor deze zoo groote inspanning en volharding beloofde Caesar hun als buit aan ieder gemeen soldaat 200 sestertiën en den centurionen 2000 sestertiën. Hij zond daarna de legioenen in hun winterkwartieren terug en keerde zelf op den veertigsten dag van zijn vertrek naar Bibracte terug. Terwijl hij daar rechtszitting hield, kwamen gezanten der Biturigers hem om hulp vragen tegen de Carnuten, die, zooals zij klaagden, in hun land gevallen waren. Op dit bericht liet Caesar, die niet langer dan achttien dagen weer in zijn winterkwartier was, het veertiende en het zesde legioen uit hun winterkwartieren aan de Arar opbreken, waar hij ze, zooals in het vorige boek is verhaald, had gelegerd, om den geregelden aanvoer van koorn te verzekeren, en zoo rukte hij met twee legioenen op, om de Carnuten te bestraffen.

5. Toen het bericht van de nadering van dit leger den vijand was overgebracht, verlieten de Carnuten, wijs geworden door het ongeluk van anderen, hun dorpen en steden, die zij, na in allerijl armzalige woningen te hebben gebouwd, tot bescherming tegen den winter bewoonden, (want na hun laatste nederlaag hadden zij verscheidene steden prijsgegeven) en verspreidden zich op de vlucht naar alle richtingen. Daar Caesar zijn troepen niet wilde blootstellen aan het juist in dezen tijd invallende bijzonder slechte weer, sloeg hij in Cenabum, een stad der Carnuten, zijn kwartier op en legde de soldaten deels in de hutten der Galliërs, deels in barakken, die snel uit stroo, verzameld ter bedekking der tenten, waren opgebouwd. De ruiters echter en de hulptroepen te voet zond hij overal heen, werwaarts de vijanden zich volgens ingekomen berichten hadden gewend; en niet tevergeefs, want meestal kwamen de onzen met rijken buit terug. Nedergedrukt door het ongemak van den winter, door de vrees voor het gevaar, verdreven uit hun woningen, terwijl zij zich nergens langer durfden op te houden en in de bosschen geen bescherming vonden tegen het buitengewoon strenge weder, verstrooiden de Carnuten zich en gingen na groote verliezen uiteen naar de naburige staten.

6. Caesar vergenoegde er zich in het ruwste jaargetijde mee, de zich met elkaar vereenigende vijandelijke benden te verstrooien, om elke kiem van oorlog te verstikken, en hield het voor zeker, voor zoover zich dat liet berekenen, dat tegen den zomer geen oorlog van beteekenis kon uitbreken. Hij legerde daarom zijn twee legioenen onder bevel van Gajus Trebonius in de winterkwartieren te Cenabum. Door herhaalde gezantschappen der Remers onderricht, dat de Bellovaken, die in oorlogsroem boven alle Galliërs en Belgen uitmuntten, en de aan hun gebied grenzende staten onder aanvoering van den Bellovaker Correus en den Atrebaat Commius legers toerustten, die op één ount werden samengetrokken, ten einde met de geheele macht een inval te doen in het land der Suessionen, die onder de Remers stonden, liet Caesar wederom het elfde legioen uit zijn winterkwartier opbreken. Want hij was van oordeel, dat niet alleen zijn eer, maar ook zijn veiligheid eischte, bondgenooten, die zich zoo verdienstelijk hadden gemaakt jegens Rome, te beveiligen tegen elk onheil. Te gelijk zond hij Gajus Fabius schriftelijk bevel, met zijn twee legioenen het land der Suessionen binnen te rukken, en ontbood bovendien nog een der twee legioenen van Labienus. Zoo legde hij, zelf onophoudelijk werkzaam, den last der veldtochten aan de legioenen om de beurt op, zooveel het de ligging van hun winterkwartieren en een verstandige krijgsvoering eischte.

7. Na deze troepen te hebben vereenigd, rukte hij op tegen de Bellovakers, sloeg in hun gebied een legerplaats op en zond daaruit naar alle richtingen escadrons ruiterij, om eenige gevangenen te maken, van wie hij de plannen der vijanden kon vernemen. De ruiters kweten zich van hun taak en berichtten, dat zij slechts weinigen in de huizen hadden aangetroffen, en dezen waren niet achtergebleven om hun akkers te bebouwen, (want overal had de vijand het land geheel verlaten), maar zij waren teruggezonden, om te bespieden. Toen Caesar bij deze gevangenen onderzoek deed, waar de massa Bellovaken stond en wat hun krijgsplan was, bevond hij, dat de geheele weerbare manschap der Bellovaken op één punt was vereenigd, evenzoo de Ambianers, Aulerkers, Caleten, Velliokassers, Atrebaten; dat zij een hoogte in een boschrijke streek en door een moeras omringd tot hun legerplaats hadden uitgekozen en al hun have in verder af gelegen wouden hadden gebracht. Verscheidene vorsten waren de leiders van den oorlog, maar de groote menigte hoorde het meest naar Correus, omdat hij zich als den bittersten vijand der Romeinen had doen kennen. Weinige dagen geleden had Commius de Atrebaat de legerplaats verlaten, om hulptroepen der Germanen, die dicht in de nabijheid woonden en ongemeen talrijk waren, te halen. De Bellovaken hadden nu met algemeene toestemming der vorsten en onder de hoogste geestdrift des volks besloten, om Caesar, wanneer hij slechts, zooals het gerucht ging, met drie legioenen kwam, een slag aan te bieden, ten einde niet later onder ongelukkiger en moeielijker omstandigheden gedwongen te worden met het gansche Romeinsche leger te strijden. Bracht Caesar echter meer troepen mee, dan zouden zij blijven in de stelling, die zij hadden uitgekozen, en den Romeinen het halen van voeder, dat wegens het tegenwoordig jaargetijde spaarzaam en nergens in massa te vinden was, zoowel als van graan en andere behoeften, door hinderlagen te leggen, onmogelijk te maken.

8. Daar Caesar dit onder overeenstemming der bekentenissen van meerderen had ervaren, en hij van meening was, dat het hem meegedeelde krijgsplan weloverdacht was en volstrekt niets had van de gewone onbezonnenheid der barbaren, zoo geloofde hij alles te moeten doen, om den vijand, in diens geringschatting van het schijnbaar kleine aantal der Romeinsche troepen, des te spoediger tot den veldslag uit te lokken. Want hij had bij zich het zevende, achtste en negende legioen, oude soldaten van uitstekende dapperheid, en voorts het elfde, dat uit veelbelovende en uitgelezen manschappen bestond, maar, ofschoon het reeds ook acht dienstjaren telde, in vergelijking met de overige legioenen toch niet denzelfden roep van lang beproefde dapperheid bezat. Hij riep derhalve een krijgsraad bijeen, deelde al de berichten, die tot hem waren gekomen, mede en bemoedigde de troepen. Om de vijanden misschien door het geringe aantal van drie legioenen tot den slag te verlokken, regelde hij de marschorde zóó, dat het zevende, achtste en negende legioen den geheelen trein vooruitgingen; vervolgens kwam de gansche tros, die echter, als gewoonlijk bij een dergelijken tocht, niet groot was, terwijl het elfde legioen de achterhoede vormde, opdat de vijanden niet meer troepen konden zien, dan zijzelve verlangd hadden. Op deze wijze rukte Caesar met zijn leger, haast als een vierhoek opgesteld, in de nabijheid der vijanden, eer deze het vermoedden.

9. Toen zij de legioenen als in slagorde en in gelijken stap plotseling zagen naderen, stelden de Galliërs, wier van zelfvertrouwen getuigende plannen Caesar bekend waren, hetzij wegens het met een beslissenden slag verbonden gevaar, hetzij verrast door onze aankomst, hetzij om af te wachten, wat zij zouden doen, hun troepen vóór de legerplaats op, zonder hun hooger gelegen stelling te verlaten. Weliswaar had Caesar den kamp gewenscht, maar zulk een groote vijandelijke overmacht nam hij met verbazing waar, en hij sloeg daarom zijn legerplaats op in de onmiddellijke nabijheid der vijanden. Een meer diep gelegen dan breed dal scheidde de beide legerplaatsen. Caesar liet nu om zijn legerplaats een wal van twaalf voet hoog opwerpen en daarop, in verhouding tot zijne grootte, een aarden borstwering plaatsen, verder twee grachten van vijftien voet breedte met loodrechte wanden graven, eindelijk op vele plaatsen torens van drie verdiepingen oprichten en die met elkander verbinden door bedekte bruggen, welker frontzijden met eene kleine borstwering van vlechtwerk werden voorzien. Zoo werd het legerkamp tegen den vijand door eene dubbele gracht en een dubbele rij verdedigers beschermd, waarvan de eene op de bruggen, hoe veiliger zij was door de hoogte, des te moediger en des te verder de werpspiesen slingerde, de andere, die op den wal zelf dichter bij den vijand stond, door de brug tegen de van boven komende werptuigen werd gedekt. Aan de poorten liet Caesar vleugeldeuren en nog hoogere torens aanbrengen. Deze verschansing had tweeërlei doel.

10. Eenerzijds hoopte hij, dat de Galliërs de grootte dezer werken voor een teeken van vrees zouden houden en daardoor nog meer zelfvertrouwen zouden krijgen; anderdeels zag hij, dat de legerplaats, zelfs bij eene zwakke bezetting, door haar eigen versterking kon worden beschermd, terwijl men genoodzaakt was op grooteren afstand ervan te fourageeren. Ondertusschen kwam het herhaaldelijk tusschen enkelen van beide partijen, die uit de legerplaats rukten, tot een schermutseling aan het moeras, dat tusschen de beide legerplaatsen lag. Doch soms gingen òf onze Gallische en Germaansche hulptroepen dit moeras over en zetten den vijand heftig na, òf de vijanden van hun kant kwamen er over en drongen de onzen ver terug. Het gebeurde ook wel bij de dagelijksche fourageeringen, wat onmogelijk kon uitblijven, daar men de fourage uit de ver uit een en verstrooid liggende hoeven moest bijeen zoeken, dat op moeielijk toegankelijke plaatsen enkele manschappen werden overweldigd. Het was maar een onbeduidend verlies aan paarden en slaven, doch het versterkte de barbaren in hun dwaze voorstellingen, en des te meer, omdat Commius, die, als verhaald is, vertrokken was om hulptroepen van de Germanen te halen, met ruiters was teruggekeerd. Deze ruiterij telde weliswaar niet meer dan 500 man, maar toch gevoelden de barbaren zich door de aankomst der Germanen buitengewoon gesterkt.

11. Zoo hield de vijand zich geruimen tijd binnen zijn door het moeras en door haar eigen ligging veilige legerplaats. Daar Caesar wel inzag, dat dit legerkamp niet zonder een gevaarlijken strijd kon worden aangegrepen, maar ook niet zonder versterking kon worden ingesloten, zond hij aan Trebonius schriftelijk bevel, om zoo snel mogelijk het dertiende legioen, dat onder den legaat Titus Sextius in het gebied der Biturigers zijn winterkwartier had, te ontbieden en zoo met drie legioenen in ijlmarschen tot hem te komen. In dien tusschentijd gaf hij de in talrijken getale opgeroepen ruiterij der Remers, Lingonen en der overige stammen bij afwisseling mede ter bescherming van de fourageeringen, om plotselinge aanvallen der vijanden af te weren.

12. Daar dit dagelijks geschiedde, en men reeds door de gewoonte, zooals in de lengte van tijd pleegt te geschieden, minder voorzichtig werd, legden de Bellovaken, na de dagelijksche opstellingen onzer ruiters nauwkeurig te hebben leeren kennen, in een boschrijke streek een uitgeleezen afdeeling voetvolk in hinderlaag. Daags daarop zonden zij de ruiterij in die zelfde richting, om de onzen eerst uit te lokken en dan van alle zijden aan te vallen. Dit ongelukslot trof de Remers, die op dezen dag den dienst hadden. Want toen zij plotseling de vijandelijke ruiterij bemerkten en in hun overmacht het kleine aantal geringachtten, zetten zij die al te hartstochtelijk na en werden door het voetvolk van alle kanten ingesloten. Daardoor geheel in verwarring gebracht, gingen zij sneller dan anders wel bij ruitergevechten pleegt te geschieden, terug, maar verloren daarbij hun vorst en ruiteroverste Vertiscus, die weliswaar wegens zijn hoogen leeftijd nauwelijks meer te paard kon zitten, maar niettemin, naar de gewoonte der Galliërs, noch een verontschuldiging had gezocht in zijn leeftijd, om het opperbevel te weigeren, noch gewild had, dat er zonder zijn persoonlijke deelneming werd gestreden. De opgeblazenheid en de overmoed van de Galliërs stegen door dit wapengeluk en de dood van den vorst en ruiteroverste der Remers; den onzen was het ongeval tot waarschuwing, om eerst na nauwkeurige verkenning hun ruiterposten uit te zetten en den wijkenden vijand minder hartstochtelijk te vervolgen.

13. Ondertusschen duurden de dagelijksche schermutselingen in het gezicht der beide legerplaatsen bij de ondiepten en overgangen van het moeras voort. Bij zulk een gevecht gingen de Germanen, die Caesar over den Rijn had laten komen, om te voet, onder de ruiterij gemengd, te vechten, in massa en vastberaden over het moeras, hieuwen eenigen, die weerstand boden, neder en vervolgden hardnekkig de overige menigte. Vol schrik namen niet alleen de troepen, die rechtstreeks op het lijf werden gevallen, of die uit de verte gewond werden, maar ook zij, die gewoonlijk als reserven op grooteren afstand waren opgesteld, schandelijk de vlucht. Vaak gaven zij de hooger gelegen stellingen op en kwamen niet tot staan, voor zij de legerplaats bereikten. Eenigen vluchtten uit schaamte nog verder. Deze nederlaag veroorzaakte in het gansche leger een zoo groote verslagenheid, dat het nauwelijks viel te beslissen, wat grooter was: hun overmoed bij het geringste voordeel, of hun versaagdheid bij een weinig beteekenend ongeluk.

14. Nadat de vijanden verscheidene dagen in hun legerplaats hadden doorgebracht, vernamen zij, dat de legaat Gajus Trebonius met zijn legioenen naderde. Vreezende op dezelfde wijze als de Galliërs in Alesia te worden ingesloten, lieten de aanvoerders der Bellovaken in den nacht de lieden, die óf te oud óf te zwak waren, of geen wapens hadden, aftrekken, en te gelijk met hen den geheelen overigen legertrein. En terwijl zij deze ongeordende en verwarde schare nog bezig waren te regelen - want de Galliërs plegen, ook wanneer zij slagvaardig marcheeren, een groote menigte karren mede te voeren - overviel hun de dag. Zij stelden nu hun gewapende manschappen voor hun legerplaats in slagore, opdat de Romeinen de vervolging niet eerder konden beginnen, dan nadat de tros een voorsprong had gewonnen. Caesar oordeelde het weliswaar niet raadzaam, den vijand, als hij tot tegenweer was besloten, op deze sterke stijging van den heuvel aan te vallen, maar wel, met de legioenen zoover voort te rukken, dat de barbaren niet zonder gevaar, terwijl onze soldaten hun op de hielen zaten, konden aftrekken. Overwegende, dat de legerplaatsen werden gescheiden door een onherbergzaam moeras, dat moeilijk was over te gaan en daarom een snelle vervolging verhinderde, en dat de bergrug, die zich aan gene zijde van het moeras bijna tot de vijandelijke legerplaats uitstrekte, van deze legerplaats door een dal van matige breedte was gescheiden, liet hij bruggen over het moeras leggen, rukte met zijn legioenen erover en bereikte snel de hoogste vlakte van den bergrug, die aan beide kanten door een steile helling gedekt werd. Hier ordende hij de legioenen, marcheerde tot het einde van den bergrug en stelde dan de troepen in slagorde op een punt, vanwaar de schietgevaarten de vijandelijke massa's konden bereiken.

15. In vertrouwen op hun gunstige stelling toonden de barbaren zich bereid slag te leveren, indien de Romeinen soms een poging deden om de hoogte te beklimmen; maar zij durfden 't niet te wagen, hun troepen langzamerhand afdeelingsgewijze te laten afmarcheeren, opdat zij niet verstrooid en in wanorde zouden geraken. Zij bleven dus in slagorde staan. Toen Caesar hun standvastigheid bemerkte, liet hij twintig cohorten in slagorde staan en door de anderen op de plaats, waar zij stonden, een legerplaats opslaan en verschansen. Na voltooiing van dezen arbeid liet hij de legioenen in slagorde voor den wal blijven; de ruiters verdeelde hij op de wachtposten, zonder dat ze hun paarden mochten aftoomen. Toen de Bellovakers de Romeinen tot vervolgen gereed zagen, en zij onmogelijk in hun stelling zonder gevaar overnachten, of zelfs langer verwijlen konden, maakten zij het volgende plan van terugtocht. Zooals zij waren neergezeten (want gelijk boven in de "Gedenkboeken van Caesar" is gezegd, plachten de Galliërs in slagorde voor den aanval te zitten), reikten zij elkaar van hand tot hand bundels stroo en rijs, waarvan in hun legerplaats een overvloed voorhanden was, hoopten die naast elkaar voor het front op en staken ze bij het aanbreken van den nacht op een gegeven teeken gelijktijdig aan. Zoo verborg een onafgebroken vuurdam hun geheele leger plotseling voor de blikken der Romeinen, en nu gingen zij op de vlucht, zoo snel zij maar loopen konden.

16. Ofschoon Caesar den aftocht der vijanden door die vuurzee niet kon bemerken, vermoedde hij toch, dat zij daardoor hun vlucht trachtten te verbergen. Hij liet daarom de legioenen voorwaarts rukken en zond escadrons ruiters uit, om hen te vervolgen. Hijzelf echter marcheerde wat langzamer voorwaarts, omdat hij een krijgslist vreesde: dat namelijk de vijand soms in zijn oude stelling zou trachten stand te houden en de onzen op dit ongunstig terrein lokken. De ruiters waagden zich niet in den rook en de dichte vlammen, en zoo er al eenigen in hun vurigen ijver het deden, dan konden zij nauwelijks nog de koppen van hun paarden zien. Zij lieten dus uit vrees voor een krijgslist de Bellovakers de vrijheid, zich ongestoord terug te trekken. Zoo zetten de vijanden op hun vlucht, die zoowel van hun lafheid als van hun sluwheid getuigde, zonder eenig verlies hun marsch tien mijlen ver voort, en sloegen op een ongemeen sterk punt hun legerplaats op. Van hier uit berokkenden zij met hun ruiters en voetknechten, die zij hier en daar in hinderlaag legden, de Romeinen bij hun fourageeren dikwijls groote verliezen.

17. Na velerlei ongevallen van dezen aard vernam Caesar van een krijgsgevangene, dat Correus, de aanvoerder der Bellovakers, zes duizend der dapperste voetknechten en duizend ruiters uit de gansche ruiterij had uitgekozen, om hen op een punt in hinderlaag te leggen, waar de Romeinen, zooals hij vermoedde, wegens den overvloed van koren en voeder, leeftocht zouden komen halen. Op dit bericht rukte Caesar met meer legioenen dan gewoonlijk uit, maar de ruiterij zond hij op de gewone wijze tot bedekking der fourageerende troepen vooruit, terwijl hij er lichte hulptroepen tusschenvoegde. Hijzelf kwam met de legioenen zoo spoedig mogelijk na.

18. De vijanden, in hinderlaag gelegerd, hadden, om de voorgenomen overrompeling uit te voeren, een open veld uitgekozen, dat zich in geen enkele richting verder dan een mijl uitstrekte en aan alle kanten deels door bosschen deels door een zeer moeilijk over te steken rivier was ingesloten. Dit veld hadden zij heimelijk met troepen als bij een drijfjacht omringd. De onzen, onderricht van het plan der vijanden, kwamen, strijdlustig en slagvaardig, daar zij in vertrouwen op de hen onmiddellijk volgende legioenen geen gevecht zouden afwijzen, bij escadrons op de vlakte. Bij hun naderen achtte Correus het oogenblik gekomen, den beslissenden slag te slaan; hij vertoonde zich eerst met weinig volk en deed een aanval op de dichtstbij zijnde escadrons. De onzen hielden vastberaden den aanval uit de hinderlaag uit en drongen zich niet troepsgewijze op één punt op elkander, hetgeen, als het uit vrees geschiedt, meestal bij ruitergevechten alleen reeds door de massa's schade berokkent.

19. Daar onze escadrons integendeel uit elkander bleven en de ruiters afwisselend in kleine afdeelingen streden, terwijl de andere hun de flanken dekten, zoodat zij niet konden worden omsingeld, liet Correus, die zelf nog in het gevecht stond , al zijn overige ruiters uit de bosschen te voorschijn stormen. Op de verschillende punten werd er met groote hardnekkigheid gevochten. Tamelijk lang bleef de strijd onbeslist, totdat allengs de massa van het vijandelijk voetvolk in slagorde uit de bosschen voorwaarts rukte en onze ruiters tot wijken bracht. Maar nu kwamen snel de lichte troepen te voet, die, zoals ik heb verhaald, den legioenen vooruit gezonden waren, te hulp, stelden zich op tusschen de escadrons en vochten met moed en volharding. Een tijdlang werd er met gelijke hardnekkigheid gestreden. Eindelijk kregen, zooals de aard van het gevecht het noodzakelijk met zich bracht, de onzen, die den eersten aanval uit de hinderlaag hadden uitgehouden, juist daardoor de overhand, dat zij bij dien overval door hun bedachtzaamheid geen verlies hadden geleden. Intusschen naderden ook de legioenen, en gelijktijdig kregen zoowel de onzen als de vijanden bericht op bericht, dat de opperbevelhebber aan het hoofd van zijn troepen in slagorde aanrukte. Op deze tijding streden de onzen, in het vertrouwen op den bijstand der naderende cohorten, met de grootste hartstochtelijkheid, om niet, indien de beslissing werd vertraagd, de eer der overwinning met de legioenen te moeten deelen. De vijanden verloren den moed en zochten zich langs verschillende wegen door de vlucht te redden. Tevergeefs; want zij werden nu zelf opgehouden door die moeilijkheden van het terrein, waarmee zij de Romeinen hadden willen tegenhouden. Overwonnen, overhoopgeworpen, gansch ontsteld ontkwamen zij, met verlies van het grootste deel hunner troepen, deels door de bosschen, deels door de rivier. Toch werden ook zij op de vlucht door de onzen heftig vervolgd en afgemaakt. Correus ondertusschen, door al dat ongeluk niet verslagen, liet zich niet bewegen het slagveld te verlaten en in de bosschen te vluchten, of zich op onze opeisching over te geven; veeleer ging hij voort met de grootste dapperheid te strijden en velen te verwonden, totdat hij de verbitterde overwinnaars dwong, de werpschichten op hem te slingeren.

20. Na zoodanig een uitslag schreed Caesar voort op de pas geopende baan der overwinning. In de hoop, dat de vijand op het bericht van een zoo groote ramp zijn legerplaats zou verlaten, die slechts, zooals men zeide, ongeveer acht mijlen van het slagveld was verwijderd, ging hij, ofschoon de overgang moeilijk was, toch met zijn leger de rivier over en rukte voorwaarts. Middelerwijl waren in het vijandelijk kamp de weinige vluchtelingen, die, dank zij de bescherming der bosschen aan de ondergang waren ontkomen, met wonden bedekt, plotseling verschenen. Op het vernemen van de nederlaag, nu alles tegenliep, Correus gedood en de ruiterij en de kern van het voetvolk verloren was, en in de meening, dat de Romeinen in aantocht waren, werd spoedig door trompetgeschal een vergadering bijeengeroepen. Eenstemmig riepen allen, de Bellovakers en de andere stammen, dat men gezanten en gijzelaars aan Caesar moest zenden.

21. Dit besluit werd onder algemeene instemming genomen. Commius de Atrebaat vluchtte naar de Germanen, van wie hij voor deze oorlog hulptroepen had geleend. De anderen zonden onverwijld gezanten tot Caesar en baden hem, met de bestraffing zijner vijanden tevreden te zijn, die hij overeenkomstig zijn goedertierenheid en menschlievenheid, hen voorzeker nooit zou hebben laten ondergaan, indien hij hen ook zonder slag, toen zij nog in het volle bezit hunner krachten waren, had kunnen tuchtigen. De macht der Bellovaken was door dit ruitergevecht gebroken; vele duizenden uitgezocht voetvolk waren gevallen; nauwelijks waren nog eenigen ontkomen, die van de slachting bericht konden geven. Echter hadden de Bellovaken, zoover bij zulk een ongeluk daarvan sprake kan zijn, een groot voordeel door dien slag gewonnen, dat Correus, de aanstoker van den oorlog, was gedood. Want bij zijn leven had in hun staat altijd het domme gemeene volk meer vermocht, dan de raad der ouden.

22. Op deze rede voerde Caesar den gezanten te gemoet, dat in het vorige jaar gelijktijdig met de overige Gallische stammen ook de Bellovaken den oorlog hadden aangevangen. Zij waren het hardnekkigst van allen bij hun gezindheid gebleven, en niet eens door de onderwerping der overigen tot bezinning gebracht. Hij wist zeer goed, dat het heel gemakkelijk was, den dooden de schuld toe te schrijven. Maar niemand had zooveel invloed, om tegen den wil der vorsten, bij den tegenstand van den senaat en in tegenspraak met alle goedgezinden, alleen met een hoop van het gemeene volk, waarop niet viel te rekenen, een oorlog te verwekken en te kunnen voeren. Hij zou zich evenwel tevreden stellen met die straf, welke zij zichzelven hadden berokkend.

23. Den volgenden nacht berichtten de gezanten den hunnen Caesars antwoord, en men bracht de gijzelaars bijeen. Ook uit de overige staten, die eerst hadden afgewacht, hoe 't met de Bellovaken zou afloopen, kwamen gezanten. Zij stelden gijzelaars en onderwierpen zich, met uitzondering van Commius, die uit vrees voor zijn leven niemand vertrouwde. Want, toen Caesar in het vorige jaar in Gallië aan deze zijde der Alpen rechtszitting hield, had Titus Labienus ervaren, dat Commius de staten opruide en een geheim verbond tegen Caesar beraamde; hij meende daarom zich aan geen trouweloosheid schuldig te maken, als hij diens ontrouw onschadelijk maakte. Ontbood hij hem in zijn legerplaats, zoo vermoedde hij, dat Commius niet zou komen; om hem dus niet door een dergelijke poging tot dubbele waakzaamheid aan te sporen, zond hij Gajus Volusenus Quadratus af, om hem tot een voorgewend onderhoud te noodigen en bij die gelegenheid te vermoorden. Hij zocht daartoe eenige geschikte centurio's uit, en gaf hem die mede. Men kwam tot een onderhoud samen en, zooals was afgesproken, Volusenus vatte Commius' hand; maar de betrokken centurio, hetzij de ongewone taak hem in de war bracht, hetzij de begeleiders van Commius het snel verhinderden, kon de man niet neerhouwen; hij had hem echter bij den eersten houw een zware wond aan het hoofd toegebracht. Van beide kanten waren inmiddels de zwaarden getrokken, maar beide partijen hadden meer het voornemen van elkaar los te komen, dan te strijden; de onzen, in de meening, dat Commius doodelijk gewond was; de Galliërs, wijl zij, na het ontdekken van deze hinderlaag, vreesden, dat er nog meer was, dan zij zagen. Sinds dit voorval had Commius, zooals men zeide, besloten, nooit weer een Romein onder de oogen te komen.

24. Nadat Caesar de oorlogszuchtigste volken volkomen had overwonnen, zag hij, dat verder geen staat oorlogstoerustingen maakte, om zich vijandig tegenover hem te stellen, maar dat slechts eenigen de steden metterwoon verlieten en uit het land vluchtten, om zich aan de Romeinsche heerschappij te ontrekken. Daarna besloot hij, zijn leger te verdeelen en naar verschillende streken te zenden. Den quaestor Marcus Antonius met het twaalfde legioen vereenigde hij met zijn eigen troepen; den legaat Gajus Fabius zond hij met 25 cohorten naar het verst afgelegen deel van Gallië, omdat daar nog, zooals hij hoorde, eenige stammen onder de wapenen stonden, en hij de twee legioenen, die aldaar de legaat Gajus Caninius Rebilus onder zich had, niet voor sterk genoeg hield. Titus Labienus riep hij tot zich; het vijftiende legioen echter, dat met hem in de winterkwartieren had gelegen, zond hij naar Opper-Italië, om de Romeinsche burgerkoloniën te beschermen, opdat haar niet door een onverwachten overval der barbaren een zelfde ongeluk overkwam, als in den vorigen zomer den Tergestiners, die door een plotselingen rooftocht en aanval zwaar hadden geleden. Caesar zelf rukte het gebied van Ambiorix binnen, om dit geheel te verwoesten. Moest hij al de hoop opgeven, den verschrikten vluchteling in zijn macht te krijgen, zoo hield hij toch voor 't naast door zijn eer gevorderd, in diens land dermate menschen, gebouwen en vee te verdelgen, dat Ambiorix door den haat van zijn stamgenooten, indien er al eenigen aan het ongelukslot waren ontkomen, als de oorzaak van deze zoo groote rampen, nooit meer in zijn land zou kunnen terugkeeren.

25. Caesar zond nu deels legioenen, deels hulptroepen naar alle hoeken van Ambiorix' gebied en verwoestte alles door moord, brand en plundering. Een groot aantal menschen kwamen er bij om, of werden gevangen genomen. Daarna zond hij Labienus met twee legioenen tegen de Trevirers, die , wegens de nabijheid van Germanië gewoon aan dagelijkschen strijd, in wildheid van zeden niet veel bij de Germanen achterstonden, en nooit gehoorzaamheid betoonden, dan door een leger daartoe genoodzaakt.

26. Ondertusschen had de legaat Gajus Caninius door brieven en boden van Duratius vernomen, dat een groote menigte vijanden in het land der Pictonen zich hadden vereenigd, weshalve hij in aller ijl opbrak naar de stad Lemonum (Poitiers). Deze Duratius was altijd een trouw vriend der Romeinen gebleven, terwijl een deel van zijn stam was afgevallen. Toen Caninius deze stad naderde, hoorde hij als zeker van de krijgsgevangenen, dat Dumnacus, de aanvoerder der Anden, met vele duizenden Duratius in Lemonum had ingesloten en hem belegerde. Daar hij zich met zijn zwakke legioenen niet met den vijand durfde meten, sloeg hij op een versterkt punt zijn legerplaats op. Intusschen had Dumnacus Caninius' aantocht vernomen; hij brak met al zijn troepen tegen de legioenen op en nam voorbereidende maatregelen, om de legerplaats der Romeinen aan te grijpen. Verscheidene dagen bestormde hij de stad vruchteloos, en toen het hem na groote verliezen niet gelukte, de verschansingen op eenig punt door te breken, keerde hij weder tot de belegering van Lemonum terug.

27. Terzelfder tijd onderwierp de legaat Gajus Fabius verscheidene staten, verzekerde zich van hun trouw door gijzelaars, maar kreeg ook door een brief van Gajus Caninius Rebilus bericht van de gebeurtenissen in het land der Pictonen. Op deze tijding brak hij op, om Duratius te ontzetten. Maar toen Dumnacus zijn aanmarsch vernam, gaf hij alle hoop op een gunstigen uitslag op, wanneer hij gelijktijdig het Romeinsche leger buiten de stad de spits moest bieden en de belegerden in de stad in 't oog moest houden en tegen hen op zijn hoede zijn. Daarom brak hij ijlings het beleg op en trok af, doch hield zich niet veilig, voordat hij met zijn troepen aan den overkant van den Liger was, dien hij wegens zijn breedte slechts over een brug kon overgaan. Fabius had weliswaar nog geen vijand gezien, noch zich met Caninius vereenigd, maar toch hield hij 't, afgaande op de mededeeling van lieden, die de streek kenden, voor 't waarschijnlijkst, dat de verschrikte vijand die richting zou inslaan, welke hij werkelijk insloeg. Hij marcheerde derhalve in aller ijl met zijn troepen naar diezelfde brug en liet de ruiterij zoover voor de legioenen vooruitdraven, dat zij, zonder de paarden af te matten, zich altijd weer in hetzelfde nachtkwartier met de legioenen kon terugtrekken. Onze ruiters haalden, overeenkomstig het bevel, het leger van Dumnacus in en overvielen het. Bij dezen aanval op troepen, die vluchtende, vol schrik, gepakt en gezakt op marsch waren, hieuwen de onzen er velen neder en maakten grooten buit. Zoo keerden zij na de overwinning in het legerkamp terug.

28. Den nacht daarop zond Fabius de ruiterij vooruit met de order, den vijand aan te grijpen en het geheele vijandelijke leger zoolang op te houden, tot hijzelf kwam. Quintus Atius Varus, een man van buitengewone dapperheid en ervaring, sprak den zijnen moed in, dit bevel na te komen, en toen hij het vijandelijke leger had ingehaald, stelde hij eenige zijner escadrons op verschillende geschikte punten op, terwijl hij met de andere het gevecht begon. De vijandelijke ruiterij streed onverschrokken, in vertrouwen op het onmiddellijk nakomende voetvolk, dat langs de geheele kolonne halt maakte en de ruiters tegen de onzen ondersteunde. Het kwam tot een hardnekkigen strijd. Want onze troepen, die den gisteren door hen overwonnen vijand geringachtten en wisten, dat de legioenen hen op den voet volgden, vochten met de grootste dapperheid tegen het voetvolk, terwijl zij zich schaamden te wijken en van begeerte brandden, alléén den slag tot beslissing te brengen. De vijanden meenden, dat er, zooals zij ook den vorigen dag hadden ervaren, geen troepen meer in het gevecht zouden komen, en geloofden nu de gelegenheid te hebben, onze ruiterij te vernietigen.

29. Terwijl men reeds een tijdlang met de hoogste inspanning had gestreden, stelde Dumnacus zijn voetvolk in slagorde, om zijn ruiters in geregelde aflossing te ondersteunen. Daar kwamen plotseling onze legioenen in gesloten massa in 't gezicht der vijanden. Bij dezen aanblik ontstelden de escadrons der barbaren en schrok het vijandelijk voetvolk; de legertrein geraakte in verwarring \en alles stoof met groot geschreeuw in wilde vlucht wijd en zijd uit elkander. Onze ruiters daarentegen, die kort te voren zoo dapper tegen den standhoudenden vijand hadden gestreden, hieven in hun vreugde over de overwinning overal een luid geschreeuw aan, vielen van alle kanten den wijkenden vijand aan en zetten de slachting zoolang voort, als hun paarden voldoende kracht hadden om te vervolgen en hun armen om neer te houwen. Zoo werden meer dan twaalf duizend gewapenden of manschappen, die in de angst hun wapens hadden weggeworpen, gedood en de geheele trein genomen.

30. Onder de vluchtelingen bevond zich de Senoner Drappes, die, bij het begin van den algemeenen Gallischen opstand, met een troep gepeupel, dat hij overal van daan had verzameld, met slaven, die hij tot de vrijheid had opgeroepen, met ballingen, die hij uit alle staten, tot zich had getrokken en straatroovers, die hij had opgenomen, de voor de Romeinen bestemde bagage en transporten had weggevangen. Men wist nu zeker, dat hij met ongeveer 5000 man, die hij op de vlucht had verzameld, naar de provincie ging, en dat de Cadurker Lucterius, die, zooals in het vorige boek is vermeld, bij het uitbreken van den Gallischen opstand een inval had willen doen in de provincie, zich bij hem had aangesloten. De legaat Caninius brak daarom haastig met twee legioenen op, om hen te vervolgen, ten einde niet de groote schande op zich te laden, dat de provincie door een rooftocht van zulk gespuis nadeel had geleden, of beangst was geworden.

31. Met de rest van het leger rukte Gajus Fabius op tegen de Carnuten en de overige staten, wier troepen in den slag, dien hij tegen Dumnakus had geleverd, zooals hij wel wist, zware verliezen hadden geleden. Want hij twijfelde niet, of zij zouden na de jongste nederlaag wel deemoediger zijn; liet men hun evenwel speelruimte en tijd, dan konden zij door Dumnacus weer worden opgeruid. Met buitengewoon geluk en met groote snelheid onderwierp Fabius deze staten. Want de Carnuten, die, schoon dikwijls gekastijd, nooit van vrede hadden gesproken, stelden gijzelaars en onderwierpen zich; en de overige staten aan de uiterste grenzen van Gallië, aan de kust van den Oceaan, die men de Aremorische staten noemt, volgden het voorbeeld der Carnuten en betoonden bij de aankomst van Fabius en zijn legioenen zonder verwijl gehoorzaamheid. Dumnacus werd uit zijn land verdreven en genoodzaakt, verlaten ronddolende, in de afgelegenste streken van Gallië een schuilhoek te zoeken.

32. Daar Drappes en Lucterius vernamen, dat Caninius met zijn legioenen hun op de hielen zat, en daar zij inzagen, da hun ondergang, wanneer zij het gebied der provincie betraden, nu zij door het Romeinsche leger werden vervolgd, zeker was, daar hun verder evenzeer de mogelijkheid was afgesneden, hun zwerf- en strooptochten voort te zetten, maakten zij halt in het land der Cadurkers. Hier bezette Lucterius met zijne en Drappes' troepen de van nature buitengewoon sterke stad Uxellodonum, die onder zijn bescherming had gestaan. Hij had eenmaal in goede tijden veel invloed op zin landgenooten geoefend en, door steeds nieuwe aanslagen te beramen, groot aanzien bij de barbaren bezeten. Haar inwoners sloten zich bij hem aan.

33. Gajus Caninius verscheen onverwijld voor de stad. Hij vond haar echter van alle kanten door de steilste rotsblokken beschermd, die zelfs zonder verdediging voor gewapenden moeielijk waren te beklimmen. Hij zag echter te gelijk, dat er een groote legertrein in de stad was, die, indien de verdedigers een poging deden zich ermee door een geheime vlucht te verwijderen, niet alleen de ruiterij, maar ook den legioenen niet kon ontgaan. Caninius splitste daarom zijn cohorten in drie afdeelingen en liet die op de aanzienlijkste hoogten drie afzonderlijke legerplaatsen opslaan; van deze uit liet hij langzamerhand, zooveel als het met zijn troepen doenlijk was, een belegeringswal rondom de stad optrekken.

34. Toen de belegerden dit zagen, weden zij, bij de herinnering aan het droevige lot van Alesia, bezorgd en vreesden, dat hun een dergelijk lot bij dit beleg zou ten deel vallen. In 't bijzonder was het Lucterius, die de ellende daar uit eigen ervaring had leeren kennen, die hen er aan herinnerde, voor de proviandeering zorg te dragen. Men besloot daarom eenstemmig, een deel der troepen in de stad te laten en met de overige zonder bagage uit te rukken, om graan in de stad te brengen. Dientengevolge braken in den volgenden nacht Drappes en Lucterius met alle troepen op, behalve 2000 man, die zij als bezetting achterlieten. In weinige dagen brachten zij uit het land der Cadurken, die hen eenerzijds gewillig in het verzamelen van leeftocht hielpen, anderdeels niet konden beletten, dat zij namen wat hun goeddocht, eene groote hoeveelheid graan tezamen. Soms ook deden de vijanden op nachtelijke tochten een aanval op onze verschansingen,. Daarom talmde Gajus Caninius, met de stad geheel met versterkingswerken in te sluiten, ten einde niet buiten staat te zijn de voltooide linie te verdedigen, of om niet de meeste punten slechts met zwakke posten te kunnen bezetten.

35. Na een grooten voorraad graan bijeengebracht te hebben, legerden Drappes en Lucterius zich niet verder dan tien mijlen van de stad, om van daar langzamerhand de proviand binnen te brengen. Zij verdeelden onder hen beiden de taak aldus: Drappes bleef met een deel der troepen ter bescherming van de legerplaats achter; Lucterius bracht een troep beladen lastdieren naar de stad. Na op den weg wachtposten te hebben geplaatst, maakte hij omtrent het tiende uur van den nacht aanstalten, om door bosschen en langs sluipwegen de proviand in de stad te brengen. Onze wachten in de legerplaats hoorden het gedruisch en de uitgezonden patrouilles berichtten, wat er voorviel. Snel overviel nu Caninius met de gewapende cohorten uit de naaste bastions de proviandkolonne tegen het aanbreken van den dag. Deze geraakte door den plotselingen overval in verwarring en vlood uiteen naar hare gewapende bedekking. Toen de onzen deze gewapende manschappen zagen, stormden zij met nog grooter onstuimigheid op deze in en lieten geen gevangene het leven. Lucterius ontkwam met eenige weinigen, doch keerde niet in de legerplaats terug.

36. Na dit gelukkig volbrachte wapenfeit vernam Caninius van de krijgsgevangenen, dat het andere deel der troepen onder Drappes slechts twaalf mijlen verwijderd stond in de legerplaats. Deze mededeeling werd hem door meerderen bevestigd. Ofschoon hij zag, dat na de nederlaag van den eenen aanvoerder 't gemakkelijk viel de overigen te overweldigen, wanneer men hen kon overrompelen, zoo hield hij 't aan den anderen kant voor een groot geluk, dat niemand aan de slachting was ontkomen, die Drappes bericht van de nederlaag had gebracht. Wijl hij overigens in zulk een onderneming geen gevaar zag, zoo zond hij zijn gansche ruiterij en de Germaansche voetknechten, lieden van buitengewone vlugheid, naar de vijandelijke legerplaats vooruit. Hij zelf verdeelde het eene legioen in de drie legerplaatsen en voerde het andere zonder bagage met zich. In de nabijheid van den vijand gekomen, vernam hij van vooruitgezonden verkenners, dat de vijandelijke legerplaats, overeenkomstig de gewoonte der barbaren, niet op de hoogten, maar beneden aan den oever der rivier was gelegen; de Germanen en de ruiters echter waren den onvoorzichtigen vijand onverhoeds op het lijf gevallen en reeds met hem in gevecht. Op dit bericht liet Caninius het legioen zich gereed maken en rukte in slagorde voorwaarts. Zoo werden op een gegeven teeken plotseling van alle kanten de hoogten genomen. Toen dit gebeurde en de Germanen en de ruiters de veldteekens van het legioen zagen, vochten zij met des te grooter woede. Terstond deden ook de cohorten op alle punten een aanval, hieuwen allen neder, of namen hen gevangen, en bemachtigden grooten buit. Onder de gevangenen in dit gevecht bevond zich Drappes zelf.

37. Na dezen zoo buitengewoon gelukkigen slag keerde Caninius, die bijna geen enkelen gewonden soldaat had, terug, om het beleg voort te zetten. En daar nu de van buiten komende vijand, wiens dreigende nabijheid hem vroeger verhinderd had zijn troepen te verdeelen en de veste geheel in te sluiten, was vernietigd, zoo gaf hij bevel, overal de hand aan het werk te slaan. Den volgenden dag kwam ook Gajus Fabius met zijn troepen daar aan en nam een ander deel van de belegering der stad bij de hand.

38. Ondertusschen had Caesar den quaestor Marcus Antonius met vijftien cohorten in het land der Bellovaken achtergelaten, om den Belgen alle gelegenheid tot een nieuwen opstand te ontnemen. Hijzelf begaf zich naar de overige staten, liet dezen een groot aantal gijzelaars stellen, doch trachtte overigens door troostende toespraak den algemeenen angst te bedaren. Toen hij bij de Carnuten gekomen was, die, zooals Caesar in het vorige boek heeft verhaald, den oorlog hadden begonnen, en hij bemerkte, dat zij vooral wegens dat schuldbewustzijn in angst verkeerden, eischte hij, ten einde hun staat des te sneller van dezen angst te verlossen, de uitlevering van Gutruatus, den raddraaier bij het roekeloos opzet en aanhitser tot den oorlog, om hem te recht te laten stellen. En ofschoon deze man zich zelfs aan zijn eigen landgenooten niet toevertrouwde, werd hij echter spoedig door aller ijver ontdekt en in de legerplaats gebracht. Tegen zijn neiging zag Caesar zich door een grooten toeloop zijner soldaten, die hem alle gevaren en verliezen in dezen oorlog, waaraan Gutruatus schuldig was, onder het oog brachten, gedwongen, hem te laten terdoodbrengen, zoodat hij hem liet doodgeeselen en vervolgens onthoofden.

39. Hier ontving Caesar door talrijke brieven van Caninius bericht van hetgeen met Drappes en Lucterius gebeurd was en van den volhardenden tegenstand der belegerden. Hoe gering hij ook dat kleine hoopje vijanden achtte, meende hij hen toch wegens hun hardnekkigheid zwaar te moeten tuchtigen, opdat niet al de Galliërs zich zouden inbeelden, dat het hun niet zoozeer had ontbroken aan krachten, als wel aan de noodige volharding om den Romeinen te weerstaan, en opdat ook niet nog andere staten, in het vertrouwen op de voordeelige ligging hunner steden, dit voorbeeld volgen en zich onafhankelijk verklaren zouden. Want Caesar wist, dat het allen Galliërs bekend was, dat dit de laatste zomer van zijn stadhouderschap was, zoodat, hielden zij het dien zomer nog uit, zij verder niets hadden te vreezen. Hij liet derhalve den legaat Quintus Calenus aan het hoofd der legioenen achter met het bevel, hem in gewone marschen te volgen, terwijl hijzelf met de gansche ruiterij zoo snel mogelijk naar Caninius vooruitging.

40. Toen Caesar tegen aller verwachting voor Uxellodunum verscheen, vond hij de stad door de belegeringswerken geheel ingesloten. Ziende, dat het beleg onder geen voorwaarde kon worden opgegeven, doch tevens van overloopers vernemende, dat de belegerden proviand in overvloed hadden, besloot hij pogingen in 't werk te stellen, om den toevoer van water af te snijden. Een rivier stroomde beneden door een diep dal, dat bijna den geheelen berg omgaf, op welks rondom steile wanden de stad Uxellodunum lag. De plaatselijke gesteldheid maakte het onmogelijk, een andere richting aan deze rivier te geven; immers zij stroomde zoo diep tusschen de randen van het dal, dat men haar door nog dieper gegraven grachten nergens heen kon afleiden. Voor de belegerden was het een moeilijke en steile weg, die naar beneden voerde, zoodat, als het door de onzen bovendien nog verhinderd werd, zij zonder wonden en levensgevaar noch aan de rivier konden komen, noch weer langs den steilen opgang terug konden. Toen Caesar dezen voor hen zoo moeilijken toestand had leeren kennen, stelde hij daar overal posten van boogschutters en slingeraars op en plaatste op sommige punten ook schietgevaarten tegenover de gemakkelijkste paden, en op deze manier sneed hij den belegerden den gang naar de rivier af.

41. De heele stad haalde daarna water op één plaats, onmiddellijk aan den voet van den stadsmuur, waar een krachtige bron opwelde, aan de ongeveer driehonderd voet lange stadszijde, om welke de rivier niet heen stroomde. Allen wenschten, den belegerden ook deze bron af te snijden, maar Caesar alleen zag het middel daartoe. Hij liet namelijk, met zwaren arbeid en onder bestendigen strijd, tegenover de bron schutdaken tegen den berg aanbrengen en een dam opwerpen. De belegerden namelijk stormden uit de stad naar beneden en streden zonder eenig gevaar uit de verte, terwijl zij velen der onzen, die hardnekkig bergopwaarts vooruitdrongen, verwondden. Toch lieten onze soldaten zich niet afschrikken, de schutdaken verder voorwaarts te brengen en door inspannenden arbeid aan de belegeringswerken de moeilijkheden van het terrein te overwinnen. Te gelijker tijd leidden zij onderaardsche loopgraven van de schutdaken naar de monding der bron, een arbeid, die zich, zonder eenig gevaar en zonder dat de vijand het vermoedde, liet verrichten. De dam werd tot een hoogte van zestig voet opgetrokken en een toren van toen verdiepingen erop gezet, die wel niet gelijke hoogte met den stadsmuur bereikte - want dat was geheel onuitvoerbaar, - maar die zich toch boven de bron verhief. Daar nu van dezen toren de wegen naar de bron met de schietgevaarten werden bestreken, en de inwoners slechts met groot gevaar water konden halen, kwamen er niet slechts slachtvee en lastdieren om van de dorst, maar ook een groote menigte menschen.

42. Deze nood bracht groote ontsteltenis onder de belegerden. Zij vulden vaten met talk, pek en houtspaanders, staken die in brand en lieten ze dan op de belegeringswerken rollen, terwijl zij te gelijker tijd een hevigen uitval deden, om de Romeinen door dezen gevaarlijken aanval van het blusschen af te houden. Spoedig stonden de werken in fellen brand, want de langs de steile helling naar beneden rollende vaten werden gestuit door de schutdaken en den dam en staken nu juist alles aan, waardoor zij werden opgehouden. Schoon onze troepen van den gevaarljken aard van den aanval en het ongunstige terrein hadden te lijden, hielden zij 't toch met den grootsten moed uit. Immers de strijd werd op een hoog gelegen punt onder de oogen van ons geheele leger gevoerd. Op beide zijden verhief zich alzoo een groot geschreeuw. Een ieder zocht zich zoo in 't oog loopend mogelijk aan de werpspiesen der vijanden en aan de vlammen bloot te stellen, om zijn dapperheid des te zichtbaarder en te duidelijker te toonen.

43. Toen Caesar zag, dat er zeer velen der zijnen verwond werden, liet hij de cohorten van alle zijden tegen de stad den berg oprukken en overal een geschreeuw aanheffen, alsof zij muren wilden overmeesteren. Hierdoor waren de belegerden zeer verschrikt en in de onzekerheid van hetgeen op de andere punten gebeurde, riepen zij hun troepen van den aanval op onze belegeringswerken terug en verdeelden die op de muren. Zoo werd het gevecht afgebroken, en toen bluschten de onzen snel de door de vlammen aangetaste werken, of maakten er een opening in. De belegerden bleven hardnekkig weerstand bieden en volhardden bij hun besluit, zelfs toen een groot deel der hunnen van dorst was omgekomen, totdat eindelijk door de onderaardsche gangen de bron was afgegraven en afgeleid. Daardoor werd plotseling de altijd water gevende bron droog, hetgeen de belegerden in zulk een staat van vertwijfeling bracht, dat zij dit niet voor menschenwerk, maar voor een beschikking der godheid hielden. Zoo moesten zij zich, door den nood gedrongen, overgeven.

44. In de overweging, dat er geen eind aan zijn ondernemingen was te zien, indien meerdere stammen op gelijke wijze op verschillende punten opstonden, achtte Caesar het noodig, door een voorbeeldige straf anderen af te schrikken, en hij kon dat te eer doen, omdat hij wist, dat zijn zachtzinnigheid algemeen bekend was en hij daarom niet behoefde te vreezen, dat een strenge tuchtiging op rekening van een aangeboren neiging tot wreedheid zou worden gesteld. Hij liet daarom allen, die de wapenen hadden gedragen, de handen afhouwen, doch schonk hun het leven, om de straf der snoodaards des te duidelijker te doen spreken. Drappes, die, zooals ik heb verhaald, door Caninius was gevangen gemaakt, onthield zich eenige dagen van voedsel, hetzij uit onwil en smart wegens zijn gevangenschap, hetzij uit vrees voor zwaardere staf, en vond zoo zijn einde. Terzelfder tijd viel ook Lucterius die, zooals vroeger gezegd, uit den slag ontkomen was, in handen van den Arverner Epasnactus. Want wijl hij zich nergens langen tijd veilig achtte en hij wel wist, welk een groot vijand hij in Caesar moest hebben, had hij veelvuldig van verblijf verwisseld en bij velen bescherming gezocht. De Arverner Epasnactus, een bijzonder trouw vriend der Romeinen, bracht hem zonder aarzelen in boeien geklonken tot Caesar.

45. Ondertussen had Labienus in het gebied der Trevirers een gelukkig ruitergevecht geleverd en zeer vele Trevirers en Germanen gedood, die nooit iemand hun bijstand tegen de Romeinen weigerden. Hun vorsten had hij levend in zijn macht gekregen en onder hen bevond zich ook de Haeduër Surus, die zoowel om zijn dapperheid als wegens zijn geboorte in grooten roep stond en de eenige was van de Haeduërs die tot nog toe de wapenen niet had nedergelegd.

46. Bij de ontvangst van dit bericht zag Caesar zijn ondernemingen in alle delen van Gallie gelukt en hij geloofde, Gallië door de laatste veldtochten volkomen overwonnen en onderworpen te hebben. Aquitanië echter had hij nog niet betreden; slechts een deel ervan was door Publius Crassus overwonnen. Zoo brak hij dan met twee legioenen naar dat deel van Gallië op, om daar zijn veldtochten te besluiten. Ook deze onderneming bracht hij, evenals de overige, snel en gelukkig ten einde, want al de staten van Aquitanië zonden gezanten tot Caesar en stelden hem gijzelaars. Daarna vertrok hijzelf met een afdeeling ruiterij naar Narbo en liet het leger door zijn legaten in de winterkwartieren brengen. Vier legioenen onder de legaten Marcus Antonius, Gajus Trebonius en Publius Vatinius legde hij in België, twee liet hij er oprukken naar de Haeduërs, die, zooals hij wist, den grootsten invloed hadden in geheel Gallië, twee zond hij er naar het land der Turonen aan de grens der Carnuten, om die geheele kuststreek in toom te houden, de twee overige betrokken de winterkwartieren in het gebied der Lemovikers niet ver van de Arveners, opdat zoo alle deelen van Gallie bezet zouden zijn. Hijzelf vertoefde slechts eenige dagen in de provincie, bereisde snel al de Romeinsche gemeenten, onderzocht de staatsgeschillen en kende belooningen toe aan hen, die zich te zijnen opzichte verdienstelijk hadden gemaakt. Hij had namelijk bij den opstand van geheel Gallië, waartegen hij zich alleen door de trouw en den bijstand der provincie had staande gehouden, de beste gelegenheid gehad een ieders gezindheid te leeren kennen. Na dit te hebben afgehandeld, begaf hij zich naar de legioenen in Belgie en bracht den winter door te Nemetocenna.

47. Hier ontving hij het bericht van een gevecht, dat de Atrebaat Commius tegen zijn ruiterij had geleverd. Want ofschoon Antonius de winterkwartieren berokken had en de staat der Atrebaten getrouw aan zijn plicht bleef, leefde toch Commius, die sinds zijn bovenvermelde verwonding bij elke beweging zijner landgenooten tegen Rome altijd dadelijk placht bij de hand te zijn, om een poging tot opstand gewapenderhand te steunen en te leiden, ook na de onderwerping van zijn staat, met zijn ruiters van strooptochten, maakte de wegen onveilig en nam ook verscheidene transporten weg, die voor de winterkwartieren der Romeinen bestemd waren.

48. Als aanvoerder der ruiterij was Cajus Volusenus Quadratus aan Antonius toegevoegd, die met hem de winterkwartieren had betrokken. Dezen zond Antonius uit, om de vijandelijke ruiterij te vervolgen. Volusenus paarde aan een uitstekende dapperheid een grooten haat tegen Commius, zoodat hem deze opdracht des te liever was. Meermalen overviel hij uit een hinderlaag diens ruiters en leverde gelukkige gevechten tegen hen. Den laatsten keer, toen er buitengewoon hevig werd gestreden, zette Volusenus, uit begeerte om Commius zelf te vangen, hem veel te hardnekkig met weinige ruiters na. Toen deze zijn persoonlijken vijand door snelle vlucht ver genoeg van zijn troepen had weggelokt, riep hij plotseling zijn lieden om bescherming en bijstand aan, opdat zij de hem door Volusenus arglistig toebracht wonden niet ongewroken zouden laten, wendde zijn paard en joeg, den overigen vooruit, vermetel op onzen bevelhebber in. Al zijn ruiters volgen zijn voorbeeld, werpen de weinige Romeinsche ruiters overhoop en zetten hen na. Commius gaf zijn paard de sporen, stuurde het recht op dat van Quadratus aan en stootte dezen met groot bracht zijn lans midden door de dij. Nu hun aanvoerder gewond was, maakten de onzen zonder aarzelen halt, wendden de paarden en dreven den vijand terug. Hierbij werden door den hevigen aanloop der onzen velen overhoop geworpen en gewond, of deels op de vlucht vertrapt, deels gevangen genomen. Dit gevaar ontging Commius door de snelheid van zijn paard; de aanvoerder onzer ruiterij echter werd, zwaar gewond, zoodat hij in levensgevaar scheen te verkeeren, in de legerplaats teruggebracht. Commius zond hierop, hetzij, omdat zijn wrok was bevredigd, hetzij, omdat hij een groot deel der zijnen had verloren, gezanten naar Antonius en stelde gijzelaars als waarborg, dat hij zich in het vervolg op een voorgeschreven plaats zou ophouden en gehoorzaamheid betoonen. Slechts smeekte hij, dat men in zooverre met zijn vrees rekening zou houden, dat hij niet onder de oogen van een Romein behoefde te komen. Daar dit verlangen, naar Antonius' oordeel, voortkwam uit een gegronde vrees, willigde hij het in en nam de gijzelaars in ontvangst. Ik weet, dat Caesar ieder jaar afzonderlijk in een afzonderlijk boek heeft behandeld, hetgeen ik voor mij hier niet noodzakelijk vind, omdat het volgende jaar, onder de consuls Lucius Paulus en Gajus Marcellus, niet op even gewichtige gebeurtenissen in Gallië heeft te wijzen. Opdat men evenwel wete, waar Caesar en zijn legioenen in dien tijd hebben gestaan, wil ik dat nog kortelijk meedeelen en als aanhangsel aan dit boek toevoegen.

49. Gedurende zijn winterverblijf in België, stelde Caesar zich dit ééne doel voor oogen, zijn vriendschappelijke betrekkingen met alle staten in stand te houden, aan geen enkelen ervan gunstig uitzicht op of aanleiding tot een opstand te geven. Immers, niets kon hij minder wenschen, dan tegen den tijd van zijn vertrek in de noodzakelijkheid te komen nog een nieuwen oorlog te voeren; want bleef, terwijl hij op het punt stond met zijn leger weg te trekken, zulk een oorlog in het land achter, dan zou geheel Gallië, zonder dat er onmiddellijk gevaar bij was, gaarne daaraan deelnemen. Hij behandelde derhalve de staten in zijn verkeer met hen met achting, gaf den vorsten de aanzienlijkste geschenken, legde geen nieuwe lasten op en hield het door zoovele nederlagen uitgeputte Gallië daardoor, dat het zich in den toestand van onderwerping beter bevond, gemakkelijk in rust.

50. Hijzelf vertrok bij het einde van den winter tegen zijn gewoonte met de grootst mogelijke dagreizen naar Italie, om de inwoners der municipiën en koloniën toe te spreken en hun het dingen van zijn quaestor Marcus Antonius naar het auguraat aan te bevelen. Want voor dezen door banden van vriendschap aan hem nauw verbonden man, dien hij kort te voren had vooruitgezonden om naar het ambt te dingen, ijverde Caesar aan den eenen kant gaarne uit eigen beweging met geheel zijn invloed, aan den anders kant geprikkeld door de partijzucht en den machtigen invloed der oligarchen, die door Antonius niet te doen kiezen, Caesar invloed bij het nederleggen van zijn proconsulaat wilden breken. Ofschoon Caesar reeds onderweg, nog voor hij Italië bereikte, had vernomen, dat Antonius tot augur was gekozen, geloofde hij toch niet minder gegronde reden te hebben, om de municipiën en kolonien te bezoeken, ten einde hun dank te betuigen voor hun talrijk verschijnen bij de verkiezing en voor de dienstvaardigheid, die zij Antonius hadden betoond, en te gelijk zichzelven en zijn candidatuur naar het consulaat voor het volgende jaar aan te bevelen, vooral daar zijn vijanden onbeschaamd pochten, dat Lucius Lentulus en Gajus Marcellus tot consuls gekozen waren, die Caesar van alle eer en aanzien zouden berooven, dat daarentegen aan Servius Galba, ofschoon hij door invloed en stemmental een beslissend overwicht had gehad, het consulaat was ontrukt, omdat hij door vertrouwde vriendschap en als legaat aan Caesar verbonden was.

51. Caesar werd door alle municipiën en kolonien met ongeloofelijke bewijzen van vereering en liefde ontvangen. Want thans kwam hij daar voor het eerst sinds den algemeenen opstand In Gallië. Alles werd in 't werk gesteld, wat men kon uitdenken, om de poorten, de wegen, alle plaatsen, waar hij langs zou komen, te versieren. De geheele bevolking, jong en oud, ging hem te gemoet; overal werden plechtige offers gebracht; markten en tempels waren bezet met van tapijten en kussens voorziene rustbanken; men kon een voorproef krijgen van den jubel zelfs bij den allerprachtigsten triumf. Zoo groot was de vrijgevigheid der rijken, de geestdrift der mindere standen.

52. Na Romeinsch Gallië In alle richtingen te zijn doorgetrokken, keerde Caesar in aller ijl naar het leger te Nemetocenna terug; daarna liet hij alle legioenen uit de winterkwartieren zich bij de grenzen der Trevirers vereenigen en monsterde daar het leger bij zijn aankomst. Titus Labienus stelde hij over Romeinsch Gallië, om door diens bemiddeling aan de bewoners der provincie des te nadrukkelijker zijn candidatuur voor het consulaat aan te bevelen. Hijzelf trok met zijn troepen van tijd tot tijd heen en weer, naarmate hij een wisseling van standplaats voor den gezondheidstoestand voor nuttig hield. Op deze tochten hoorde hij herhaaldelijk, dat Labienus door zijn (Caesars) vijanden werd opgeruid, en werd hij onderricht, dat de plannen der oligarchen bedoelden, hem door middel van een senaatsbesluit een deel van zijn leger te ontnemen. Echter geloofde hij niets van de geruchten, die omtrent Labienus in omloop waren, en evenmin kon hij besluiten, iets tegen den senaat te doen; want hij meende, dat bij een vrije stemming der senatoren zijn zaak gemakkelijk zou zegevieren. De volkstribuun Gajus Curio namelijk, die de verdediging van Caesars zaak en aanzien op zich had genomen, had meermalen den senaat verzekerd, dat, indien iemand de vrees voor Caesars gewapende macht verontrustte, dan moesten, dewijl ook Pompejus' geweldheerschappij en gewapende macht het openbare leven niet geringen angst aanjoegen, beiden de wapenen neerleggen en hun legers naar huis zenden; dan zou de staat weder vrij en zelfstandig zijn. En hij verzekerde dit niet slechts, maar hij trachtte ook op eigen hand een stemming daarover te doen houden. Doch de consuls en de vrienden van Pompejus veroorloofden dit niet, en zoo verijdelden zij de zaak door hun ingrijpen.

53. Dit was een belangrijke meeningsuiting van den geheelen senaat, die overeenstemde met een vroeger feit. Want toen Marcus Marcellus, bij zijn aanval op Caesars aanzien in het vorige jaar, tegen de wet van Pompejus en Crassus vóór den tijd een voorstel had gedaan aan den senaat over de provinciën van Caesar, en hij, die in Caesars verongelijking al zijn roem zocht, na het debat liet stemmen, verwierp de senaat met groote meerderheid zijn voorstel. Hierdoor lieten zich Caesars vijanden echter niet ontmoedigen; veeleer werden zij er door aangespoord, hun verbindingen verder uit te breiden, om den senaat tot aanneming van hun voorstellen te dwingen.

54. Het kwam dan tot het senaatsbesluit, dat Cnejus Pompejus en Gajus Caesar ieder één legioen voor den oorlog met de Parthen zouden stellen. Het wal duidelijk, dat men de beide legioenen aan éénen, aan Caesar, wilde ontrukken. Want Cnejus Pompejus wees het eerste legioen, dat hij in Caesars provincie had doen lichten en dat hij daarna aan Caesar had gezonden, voor zijn deel aan. Caesar zond echter, ofschoon er niet de minste twijfel bestond aan de bedoeling zijner tegenstanders, het legioen aan Pompejus terug en gaf, overeenkomstig het senaatsbesluit, voor zijn deel het vijftiende legioen, dat hij in Cisalpijnsch Gallië had gehad, over. In de plaats van dit legioen zond hij het dertiende naar Italië, om de posten te bezetten, waaruit het vijftiende aftrok. Hijzelf verdeelde zijn leger in de winterkwartieren. Gajus Trebonius legde hij met vier legioenen in België, Gajes Fabius liet hij met even zooveel legioenen naar de Haeduërs oprukken. Want zoo geloofde Caesar de rust van Gallie het best te verzekeren, indien de Belgen als de dapperste en de Haeduërs als de invloedrijkste Gallische stam door het leger in toom werden gehouden. Hijzelf vertrok naar Italië.

55. Daar gekomen, vernam hij, dat op aanstoken van den consul Gajus Marcellus, de twee door hem teruggezonden legioenen, die volgens senaatabesluit ten oorlog tegen de Parthen moesten trekken, aan Pompejus overgegeven en in Italië teruggehouden waren. Ofschoon hierdoor niemand meer in twijfel kon verkeeren, wat men tegen Caesar in het schild voerde, zoo was hij toch vast besloten, alles te verdragen, zoolang hem nog enige hoop overbleef, om eerder langs den weg van rechten, dan door het zwaard de zaak tot beslissing te brengen.