De Aeneïs/Boek II
Boek II, regel 199-ca 250
(199) Toen deed zich iets anders voor aan ons ongelukkigen, veel groter en schokkender en het (200) verwarde onze argeloze harten. Laocoön, door het lot verkozen tot priester voor Neptunus, was plechtig bezig bij het altaar een grote stier te offeren. Maar kijk! Vanaf Tenedos over de kalme zee (ik huiver het te vertellen) storten zich twee slangen met (205) gigantische omtrek door het water en tegelijkertijd gaan zij naar de kust; hun borst staat omhooggericht tussen de golven en bloedige kammen komen boven het water uit, het overige deel doorkruist achter hen de zee en de enorme ruggen kronkelen zich in bochten. Er was het geluid van de schuimende zee; en reeds bereikten zij de kust en (210) hun brandende ogen doorlopen met bloed en vuur likten zij hun sissende bekken met trillende tongen. Bleek vluchtten wij weg bij deze aanblik. Zij gaan in colonne zeker op Laocoön af; en eerst de lichamen van zijn twee zonen omsluitend knoopt een (215) slang ze beide vast en met een beet graast hij de ellendige ledematen af; daarna trokken zij hemzelf naar zich toe terwijl hij te hulp snelde en een speer droeg, en zij omwonden hen met hun gigantische kronkels; en terwijl zij reeds tweemaal zijn middel omgeven, tweemaal zijn nek met hun geschubde ruggen, steken zij uit met hun hoofd en hun hoge nek. (220) Hij ondertussen spant zich in met zijn handen de knopen uiteen te rukken, terwijl hij wat betreft zijn hoofdbanden druipt met zwadder en gruwelijk gif, tegelijkertijd heft hij huiveringwekkend geschreeuw aan tot de hemel: zoals het geloei, wanneer een gewonde stier het altaar ontvlucht en de onzeker ingedreven bijl van zijn nek schudt. (225) En de twee draken ontvluchten met geglij naar de hoge tempel en gaan naar de burcht van de woeste Tritonische, en onderaan de voeten van de godin en onder de ronding van haar schild worden zij beschermd. Toen echt drong een nieuwe angst die deed sidderen door de borst van allen, en er werd gezegd dat Laocoön (230) verdiend was gestraft voor zijn misdaad, die het heilige hout had geschonden met de punt van zijn lans en zijn misdadige speer draaiend in de rug had geslingerd. Zij riepen luid, dat het beeld naar de tempel gesleept moest worden en dat de goddelijke macht van de godin aanbeden moest worden. We braken de muren open en zetten de verdedigingswerken van de stad open. (235) Allen gordden zich om voor het werk en zij legden het glijden van rollers onder zijn voeten, en zij legden touwen van hennep om zijn nek; de fatale machine, drachtig van wapens, beklom de muren. Jongens en ongehuwde meisjes zongen heilige liederen en verheugden zich het touw met hun (240) hand aan te raken; zij kwam nader en drong dreigend binnen in het midden van de stad. O vaderland, o Troje, woonplaats der goden en Dardanische muren, beroemd door oorlog! Viermaal bleef zij staan op de drempel zelf van de poort en viermaal gaven in de buik de wapens een geluid; maar wij hielden vol, niet oplettend en (245) blind door extase en wij zetten het ongelukkige monster neer in de heilige burcht. Toen nog openbaarde Cassandra’s mond het toekomstige noodlot, op bevel van een god nooit door de Teucriërs geloofd. Wij ongelukkigen, voor wie deze dag de laatste zou zijn, omwonden door de stad de gewijde plaatsen van de goden met feestelijk loof.