De Aeneïs/Boek IX
Boek IX, r. 395-ca 445
(395) En niet veel tijd was er tussen, toen geroep zijn oren bereikte en hij Euryalus zag, die reeds door de hele schare overvallen werd, in het nauw gebracht door het bedrog van de plaats en de nacht, door het plotseling verwarring stichtende tumult en vele dingen tevergeefs proberend. Wat moet hij doen? Met welke kracht, met welke wapens moet hij het wagen de jongeman (400) terug te roven? Of moet hij zich, ten dode opgeschreven, in het midden van de zwaarden storten en zich haasten naar een mooie dood door verwondingen? Omhoog kijkend naar de hoge Maan draait hij snel zijn speer terwijl hij zijn bovenarm leidt en hij bidt zo met zijn stem: “Jij, godin, sta ons bij in ons werk in eigen persoon, (405) sieraad van de sterren en Latonische, bewaker van de wouden. Als ooit vader Hyrtacus voor mij enige geschenken naar jouw altaar heeft gebracht, als ik enige andere geschenken zelf met mijn jachtbuit heb vermeerderd of aan de koepel heb opgehangen of aan het heilige timpaan heb vastgemaakt, sta mij toe die schare te verwarren en stuur mijn pijlen door de wind.” (410) Zo sprak hij en zich schrap zettend met zijn hele lichaam wierp hij het ijzer. De vliegende lans doorkliefde de schaduw van de nacht en kwam in de afgewende rug van Sulmo en werd hier verbrijzeld, en terwijl het hout spleet ging het over naar zijn hart. Hij, al koud, wentelde zich terwijl een rivier van warme wijn uit zijn borst braakte (415) en zijn ingewanden klopten met langdurig gesnak. Zij keken hier en daar om zich heen. En kijk, een zelfde scherpere andere pijl houdt hij in evenwicht alvorens hem van hoog af bij zijn oor weg te slingeren. Terwijl zij onrustig heen en weer lopen, ging een pijl bij Tago suizend door beide slapen en warmgemaakt bleef zij steken in de doorgeschoten hersenen. (420) Volcens ging woest tekeer maar nergens zag hij de schieter van de pijl en niet kon hij zich brandend van woede op hem storten. “Maar jij zult intussen de wraak van beiden voor mij uitbetalen met warm bloed,” zei hij; tegelijkertijd ging hij met getrokken zwaard naar Euryalus. Maar toen riep Nisus, erg geschrokken, buiten zinnen, hij kon zich niet langer verborgen houden in de schaduwen of zo’n groot verdriet verdragen: “Ik, ik, ik ben het die het deed, keer het zwaard tegen mij, o Rutuliërs! De hele list was de mijne, niets kon hij of durfde hij; ik roep deze hemel en de medeplichtige sterren als getuige aan; (430) hij hield teveel van zijn zo ongelukkige vriend”. Zulke woorden gaf hij, maar het zwaard met kracht gestoten ging de ribben binnen en brak zijn ongeschonden borst open. Euryalus stortte ineen met de dood, en over zijn mooie ledematen stroomt bloed en zijn ineengevallen nek leunt achterover op zijn schouders: (435) zoals wanneer een door de ploeg afgesneden donkerrode bloem stervend verslapt, of de papavers hun hoofd laten hangen wanneer de regen ze krachtig zwaar maakt. En Nisus stormde naar het midden en ging door allen alleen naar Volcens, tegen Volcens alleen bleef hij achter. (440) Rondom hem probeerden de opeengehoopte soldaten hem hier en daar man tegen man te verjagen. Maar hij ging niet minder door en zwaaide zijn dodelijke zwaard in het rond, zolang als hij een schreeuwende Rutuliër in zijn toegekeerde gezicht stootte en stervend wat betreft zijn geest sloeg hij de vijand. Toen gooide hij zich doorboord op zijn ontzielde vriend, (445) en daar rustte hij ten slotte in vredige dood. Zij gelukkigen! Als mijn liederen iets kunnen, zal geen dag ooit jullie door tijd uit de herinnering vervagen, zolang als de steen van het huis van Aeneas de onbeweeglijke Capitolijn bewoont en de Romeinse vader het rijk zal hebben.